496

MARINEBEGROOTING VOOR HET DIENSTJAAR 1896.

mijls vaart, met deze schepen ruim 3000 zeemijlen kunnen worden afgelegd.

De uitslag der beproeving is dus in alle opzichten zeer gunstig geweest en het is een zeer bemoedigend feit, ook voor de toekomst, dat de sleepproeven met het kleine model, vóór den bouw op 's Rijks werf te Amsterdam genomen, volkomen juist hebben aangegeven wat thans in de werkelijkheid met de schepen is ondervonden. De golflijn bij volle kracht is, bij het stoomende schip, volmaakt indentiek met die bij het gesleepte kleine model.

De ondergeteekende is van meening dat, zoo het al mogelijk ware, het stellig geen aanbeveling zou verdienen om aan de thans nagenoeg gereed zijnde schepen type „Kortenaer" meer snelvurend geschut van middelbaar kaliber te geven, zoo noodig met opoffering van het achteruit geplaatste kanon van 21 cM. Voor deze gepantserde schepen moet het zware geschut de hoofdbewapening blijven.

Op bladz. 19 van den uitgewerkten en toelichtenden staat bij deze begrooting is in de kolom „toelichtingen" gezegd dat het voornemen bestaat den toestand van de „Valk" nader te onderzoeken. Mocht dit oude schip dientengevolge voor verderen dienst worden afgekeurd, dan vreest de ondergeteekende, hoezeer hij ook betreurt dat alsdan voor het Koninklijk Huis geen oorlogsvaartuig aanwezig zal zijn voor het doen van tochten over zee, dat toch in vele jaren, in aanmerking genomen de dringende behoefte aan strijdvaardige schepen, wel niets zal kunnen komen van het bouwen van een Koninklijk jacht op kosten van den Staat.

De uitgaven ten behoeve van het oud en verouderd materieel worden werkelijk tot het onvermijdelijke beperkt.

Niet alleen dat daarop door het Departement van Marine wordt toegezien, maar de ondergeteekende ondervindt ook te dien opzichte de meeste medewerking van de Directeuren en Commandanten deimarine en van de werfautoriteiten. Dat de daarvoor in bijlage G1 voorkomende cijfers zoo hoog zijn, wordt grootendeels veroorzaakt doordat in de livretten ook geboekt worden alle uitgaven voor verbrüiksartikelen, welke dus niet aan de schepen als zoodanig besteed worden, doch alleen gevorderd worden voor den dagelijkschen dienst en de oefeningen. Zoo zijn bijv. van de ƒ 35 523,515 voor de „Guinea" in 1894 geboekt, slechts ƒ 3034,32 besteed bij het vak van scheepsbouw en nog wel in hoofdzaak voor onderhoud van de werktuigen, sloepen en inventarisgoederen, dus voor zaken die dadelijk verband houden met het in dienst zijn van het schip. Het overige ad f 32 489,195 strekte tot aanmaak, herstelling en aanvulling van verbruikte inventarisgoederen en artilleriematerieel en verstrekkinf van steenkolen, de steenkolen alleen kostten ƒ 19 416.

Het aantal van 32 (niet 33) schepen voor bijzondere diensten in bijlage A van den toelichtenden staat vermeld (waarvan de „Anna Faulowna" binnenkort zal verdwijnen, terwijl als de „Guinea" daarbij komt, de „Marnix" zal kunnen afvallen) schijnt groot, maar beziet men de zaak van naderbij, dan ontwaart men: