de in nevelen geholde expeditie.

723

teeren tegen het schrijven van den heer Sol. Namelijk, dat ik niet stilzwijgend mag berusten in het feit, dat de heer Sol mij in het „Generaal van der Heyden Album", dus in een werk van groote en blijvende waarde, het begaan van een paar kolossale dwaasheden heeft toegedicht.

Wellicht zullen sommige lezers van dit mijn opstel van oordeel zijn, dat het woord dwaasheden hier misplaatst is, omdat dwaasheid eene veel te zachte uitdrukking is voor het door den heer Sol mij toegedicht eveneens met verloj vertrekken.

Nu weet ik niet, hoe of de heer Sol zelf hierover denkt, maar ik weet wel, dat het mij c. q. zeer moeielijk zoude vallen te beslissen wie grooter dwaasheid begaat, een Commandant van de Maritieme Middelen in de wateren van Atjeh, die, zonder urgentie, met verlof naar Java vertrekt, of een Commandant van de Maritieme Middelen in de wateren van Atjeh, die officieel een beslist ongunstig oordeel uitspreekt over een voorgenomen of bevolen expeditie tegen Samalanga.

Door mijn ernstig nadenken heb ik ook de innige overtuiging verkregen, dat men den roem van den „Held van Atjeh" niet kan vergrooten door openlijk te wijzen op de tekortkomingen van anderen, en dat hij, die vermeent, dat hij den heer Kabel van der Heyden genoegen -kan doen, door het verkleinen van de verdiensten van officieren, die onder zijne bevelen hebben gediend, in zijne gedachte onrecht doet aan den even nederigen als dapperen veldheer, die bij meer dan eene gelegenheid met een gevoel van dankbaarheid heeft gesproken over de trouw, de bekwaamheid en de toewijding van vele officieren en ambtenaren, die hem in den strijd ter zijde hebben gestaan. Bij het schrijven van den hier onmiddellijk voorafgaanden zin heb ik niet in de eerste plaats aan mij zeiven gedacht, maar aan al de hoofdofficieren van het Nederlandsch-Indische leger, die in de maanden Juli en Augustus 1877 in Atjeh waren en aan den kapitein-luitenant ter zee J. D. J. van der Hegge Spies.

Ongetwijfeld heeft de heer Sol, toen hij zijne bijdrage voor het «Generaal van der Heyden Album» schreef, öf niet geweten öf er niet aan gedacht, dat de gepensionneerde Generaal-majoor H. F. Meyer en de gepensionneerde kapitein J. D. J. van der Hegge Spies toen reeds waren overleden. (17)

Daar ik echter zeer goed weet, dat wijlen de heer van der Hegge Spies zijne handelingen voor en bij de expeditie tegen Samalanga niet meer kan toelichten, zoo zal het wel niemand verwondering baren van mij te vernemen, dat het mij bijzonder aangenaam is, dat ik mijn opstel kan en mag eindigen met de mededeeling, dat ik, na mijn weder optreden als Commandant van de Maritieme Middelen in de wateren van Atjeh (22 Augustus 1877) niet heb gevonden in mijn archief eene minuut van den brief, die volgens 'de mededeeling van den heer Sol, op den 7den Augustus 1877, door den Overste J. D. J. van der Hegge Spies werd geschreven aan den Overste H. F. Meyer, en dat ik mitsdien niet verplicht ben geweest, om de aandacht van den Vlootvoogd te Batavia te vestigen op het zonderlinge denkbeeld van mijn tijdelijken plaatsver-