6UC,

marinebegrooting voor het dienstjaar 1897.

opzichten vereenigen." En toen maakte de Minister ook daarmede indruk. Toch zijn thans die schepen voor Indië op zijde geschoven, als daarvoor niet geschikt. Welnu, als men zulk eene ervaring voor zich heeft, is het dan wonder, dat een leek thans over eene uitspraak van dienzelfden hoofdofficier, eveneens met vol vertrouwen en met een beroep op bijna wiskunstige zekerheid gedaan, wantrouwend het hoofd schudt ?

De Minister was, — niet hedenavond, maar in de stukken — voorzichtiger. In zijne Memorie van Beantwoording toch schreef hij: „Door het aanbrengen van kimkielen zal getracht worden om de slingeringen minder diep te doen zijn, waardoor de strijdvaardigheid dezer schepen bij deining en zeegang veel zal verbeteren. De ervaring, zoowel in den vreemde als bij ons met kimkielen opgedaan, wettigt, dat zij ook op deze schepen nuttig effect zullen hebben." Men lette op de gebezigde uitdrukkingen: de toestand zal „verbeteren", de kimkielen zullen „nuttig effect hebben"; en zelfs dat zal men nog slechts „trachten" te bereiken. Men ziet: al scheen heden de Minister voor die schepen vol bewondering, bij het stellen van zijne Memorie van Antwoord was hij nog niet zoo stellig overtuigd, dat de aan te bren-en verbeteringen doel zullen treffen.

Geen wonder trouwens, waar de commandant van de „Kortenaer" in zijn rapport over den Noordzeetocht in November j.1. schreef: „Omtrent hetgeen van deze schepen gevorderd mag worden, kan eerst dan een afdoend oordeel verkregen worden" wanneer na het aanbrengen der kimkielen en een goeden afvoer van het door overslaande zeeën aan dek komende water hieromtrent nadere gegevens verkregen zijn." Met andere woorden: wat die verbeteringen zullen uitwerken, valt nog niet te zeggen; eerst nadat zij zijn aangebracht, zal men zich een oordeel kunnen vormen over de vraag, of zij al dan niet dientengevolge naar eisch bruikbaar worden.

Mij dunkt, dat wij, op grond van zulke verklaringen, èn van dien deskundige èn van den Minister, het recht hebben om uit te roepen: hadden wij de schepen vau het type-„Kortenaer" maar nooit gebouwd!

Ja maar, zeggen de Minister en de heer Mees, wij staan nu voor een heel ander geval. Nu geldt het een bekend type, en voor groote gebreken bij den bouw daarvan valt niet te vreezen. Waarom, zoo vragen zij, geen vertrouwen gesteld in de verklaringen van de deskundigen? De deskundigen verzekeren, dat zij goed zullen worden: op die verklaring gaat de heer Mees in zee.

Ik vraag van mijn kant: werd in 1892 met minder vertrouwen gesproken door de deskundigen waarop de Regeering toen zich beriep? Werd niet ook toen van de Ministertafel zoodaniogezag met evenveel klem ingeroepen? En was het niet ook toen op zulk gezag, dat de heer Mees millioenen hielp uitgeven voor schepen van het type-„Kortenaer", terwijl hij toch heden tamelijk duidelijk moest te verstaan geven, dat hij over zijne stem van toenmaals thans berouw gevoelt? Is dat dan geene waarschuwing?