<;9,s

marinebegrooting voor het dienstjaar 1897.

dachtzaamheid te zeggen: laat ons afwachten, hoe de thans in aanbouw zijnde schepen de practijk doorstaan, en laat ons dan verder zien ?

Er is hier gesproken van vaderlandsliefde, die tot het toestaan van het aangevraagde geld zou moeten nopen. Ik hoop dat wij over en weer niet van gebrek aan vaderlandsliefde elkander betichten zullen; en ik vindiceer het recht om, naar mijn inzicht, mijn plicht als Volksvertegenwoordiger te betrachten. Welnu, mijn inzicht in dien plicht brengt mede, dat ik op dit oogenblik niet het zoo zware offer van 9 millioen aan de belastingplichtigen mag opleggen, en op dit oogenblik niet mag medewerken tot den aanbouw van schepen, waaromtrent ik de zekerheid niet heb, en niet hebben kan, dat zij ons niet dezelfde teleurstelling zullen berokkenen, als waartoe het votum van 1892 heeft geleid. De Regeering zal van de meerderheid dezer Kamer de schepen krijgen, maar ik voor mijn deel mag de mede-verantwoordelijkheid daarvoor niet aanvaarden.

De heer Staalman: Mijnheer de Voorzitter! Het doet mij genoegen, dat ik bij de ontwikkeling mijner denkbeelden ten opzichte van den bouw der nieuwe schepen voor de marine, inderdaad niet te versmaden medestanders heb gevonden in de heeren Lieftinck en Kerdijk. Voor zoover het niet duidelijk genoeg mocht zijn gebleken uit mijn betoog van heden-morgen, wil ik noeven doen uitkomen dat mijne stem tegen den bouw der nieuwe schepen haar kracht niet ontleent aan eene zekere zucht om antimilitair te zijn, of in geringschatting, of in eene neiging om onze vloot te verwaarloozen, maar alleen uit gemis van vertrouwen in de ontwerpers, die ons bij den bouw der laatste schepen, „typeKortenaer", weer zoo onbarmhartig hebben beetgenomen.

Eenvoudig als werkverschaffing — ik ben het met den heer Kerdijk volkomen eens — kan bij deze begrooting geen geld worden toegestaan; daaraan doe ik althans niet mede. Willen wij werk verschaffen, dan zijn deze millioenen op andere wijze meer productief te maken. Om waarde, beteekenis te hebben moeten ons waarborgen geleverd worden en die hebben wij tot heden niet ontvangen, wel het tegendeel van dien, in een groot aantal slechte, onbruikbare, voor het mindere personeel in alle opzichten ellendige schepen.

Te meer doet mij de steun der heeren Lieftinck en Kerdijk genoegen, omdat in een der bladen, ik meen „Het Handelsblad", verleden jaar aan de Kamer verweten werd, dat niemand was opgestaan om mijne afkeuring over de schepen type A, die door het „Handelsblad" zoo hoog geroemde schepen, destijds uitgesproken, te bestrijden.

Welnu, Mijnheer de Voorzitter, thans zijn leden der Kamer opgestaan, -leden van invloed, niet om mijn oordeel te bestrijden, doch om wat aan mijn afkeurend oordeel ontbrak, te completeeren op eene wijze — ik denk hier voornamelijk aan den geachten af-