BERAADSLAGING-.

609

gevaardigde uit Franeker — zoo-als ik althans het niet gaarne zou hebben ondernomen.

Tegenover mijne bewering, dat de kosten de draagkracht der natie te boven gaan, heeft de Minister geantwoord: ja, dat is eene subjectieve meening, maar, Mijnheer de Voorzitter, wanneer ik denk aan de 1100 millioen gulden schuld, die de natie te dragen heeft, dan mag ik toch vragen of het geen ongepaste overschatting van de draagkracht der natie is, wanneer men maar telkens weer op die wijze, alsof het een bedrag van eenige centen gold, schepen komt vragen, waarvan de deugdelijkheid volstrekt niet is gebleken niet alleen, maar die in e'e'n woord, voor het doel volkomen waardeloos zijn gebleken. De Minister beroept er zich op, Mijnheer de Voorzitter, dat op deze begrooting f 380 000 minder is uitgetrokken dan verleden jaar voor herstel van schepen. Ja, Mijnheer de Voorzitter, dat wil ik wel gelooven, dat is zeer gemakkelijk als men eenvoudig de schepen die we hebben maar laat liggen voor wat zij zijn, zooals nu met de „Valk" gebeurt, waarvoor geen cent wordt uitgetrokken; maar dat is oogenverblinding en verkeerde zuinigheid, daarmede gaan wij dubbel achteruit.

Omtrent de marine-reserve heeft de Minister gezegd, dat hij blijft vertrouwen, dat het personeel er wel zal komen, maar, Mijnheer de Voorzitter, dat vertrouwen mist eiken grond, dat heb ik den Minister hedenmorgen aangetoond; die marine-reserve is mislukt en blijft mislukt, en met een vertrouwen zonder grond kunnen wij in oorlogstijd de nieuwe schepen den vijand niet te gemoet voeren. De Minister moet geoefend personeel hebben en of hij nu al beweert dat daarvoor het personeel van de koopvaardijvloot te gebruiken zal zijn, de quaestie is, dat personeel wil zich er niet voor laten gebruiken.

Het doet mij genoegen dat de Minister zoo hoogen prijs stelt op goede bejegening van het mindere personeel bij de marine, zóó zelfs dat hij een commandant, die aan dezen eisch niet voldeed, diens carrière heeft gebroken. De Minister meende dat mij dit feit bekend was; ja, Mijnheer de Voorzitter, mij was bekend dat de carrière van dien officier is gebroken, maar niet dat dit geschied was, omdat hij het mindere personeel zoo onaangenaam bejegende. Mij was meer bekend dat de reden hierin lag, dat bedoelde commandant met zijne officieren niet goed over weg kon, te rechtvaardig was; bij de minderen stond hij althans bekend als een streng maar tegen ieder hoogst rechtvaardig man, voor wie, helaas, bij de marine geen plaats schijnt.

Overigens twijfel ik er niet aan of, na deze uitspraak van den Minister, zullen de commandanten althans rekening houden met zijn wensch, en zich meer en meer wachten, het mindere personeel onheusch en onbetamelijk te bejegenen ofte doen bejegenen.

Dit verheugt mij; ik heb de overtuiging dat de Minister in menig opzicht aan de klachten die hem van hier of daar bereikten de noodige aandacht wijdde; dit is mij dit jaar meermalen gebleken en de uitwerking daarvan voldoet.

Volgens den Minister zouden er geene vrouwen aan zijn De-

M. '96—'97. 47