850

MARINEBEGROOTING VOOR HET DIENSTJAAR 1897.

er van doordrongen te zijn dat, bij de overweging hoe de organisatie der zeemacht in haar geheel moet zijn, de behoefte aan maritieme middelen in Indië een voorname factor is, het was evenzeer zijn plicht om te letten op de behoefte aan schepen voor de landsverdediging en voor den buitenlandschen dienst.

Voor de Regeering kon het nauwelijks eene vraag zijn of op dit oogenblik en onder de gegeven politieke omstandigheden eene aanvrage gewettigd is, zooals bij deze begrooting is gedaan. Bij den onvoldoenden toestand van het materieel der zeemacht, die ook in de van de Staten-Generaal uitgegane bescheiden „hoogst onvoldoende", „treurig" en „vervallen" is genoemd, was het haar onmiskenbare plicht de noodige voorstellen te doen om daarin, zonder verwijl, verbetering te brengen. Dat de aanvrage «ver strekkende en uit een financieel oogpunt bedenkelijke gevolgen" zou hebben, kan de Regeering natuurlijk niet erkennen, daar zij slechts heeft aangevraagd wat voor eene onvermijdelijke behoefte volstrekt noodig was. Haar voorstel, om drie nieuwe schepen op stapel te zetten, heeft geen verdere strekking en geen financieel gevolg van anderen aard, dan de gelijksoortige voorstellen bij de begrootingen voor 1893 en 1895 gedaan. En het is ook op dezelfde wijze, als die voorstellen, tot de Eerste Kamer gekomen. Eene baslissing te nemen, kan haar dus ook nu niet moeilijker vallen dan in 1893 en 1895.

De bewering, dat thans de bezwaren tegen aanneming van het Regeeringsvoorstel te meer zouden klemmen, omdat deze Regeering, speciaal in marine-zaken, aan hare verklaringen meer bindende kracht toekent dan zij verdienen, moet op misverstand berusten; want de Regeering heeft zich slechts op hare verklaringen, in vorige stukken gedaan, beroepen ter vermijding van herhaling of bij de toelichting harer nadere voorstellen of plannen, maar nimmer in dien zin, alsof hare verklaringen „kracht van wet" hadden, of bindend zouden zijn voor de Staten-Generaal.

Misverstand omtrent do beteekenis van het aannemen van deze begrooting schijnt ondenkbaar, nadat van Regeeringswege bij herhaling is verklaard dat de Staten-Generaal, krachtens hun budgetrecht, volkomen vrij blijven om aan nadere voorstellen, die bij de Staats- en bij de Indische begrootingen tot aanbouw van schepen worden gedaan, hunne goedkeuring te schenken of' te onthouden. Uitdrukkelijk is ook door den ondergeteekende verklaard dat een algemeene maatregel van bestuur houdende vaststelling van eene organisatie der zeemacht, niet bindend kan zijn voor de StatenGeneraal. Of zoodanige algemeene maatregel van bestuur is tot stand te brengen zal, met het oog op de van sommige zijden daartegen ingebrachte bedenkingen, nader worden overwogen.

Met leedwezen nam de ondergeteekende kennis van de beschouwingen in het Voorloopig Verslag, die de strekking hebben om te betoogen dat geen vertrouwen kan worden gesteld in de verklaringen van Ministers van Marine omtrent de geschiktheid van de door hen voorgestelde schepen. Wantrouwen in die verklaringen wordt, zijns inziens, niet gerechtvaardigd door de geschiedenis der