66

de continuïteit zou verbroken zijn, iets wat bij volgende fusies grote belemmering en schade zou meebrengen. Ofwel een N.V. „A" zet om een of andere reden een afdeling van haar bedrijf om in een daartoe opgerichte N.V. „B", waarvan zij alle aandelen houdt. Over het jaar, aan deze omzetting voorafgaande, vloeit de winst van de afdeling rechtstreeks de winst- en verliesrekening van „A" toe. Over het eerste jaar, waarin de nieuwe vorm in werking is, zou zij, wanneer zij niet anticipeerde, geen winst op die afdeling genieten en zou dus alweer de continuïteit verbraken zijn, wat tot bedenkelijke gevolgen zou kunnen leiden.

Men moet dit reeds eerder hebben gevoeld; vandaar dat de Raad van Beroep te Rotterdam I een uitweg uit de moeilijkheid heeft gezocht door aan te nemen, dat de N.V. „A", die dividend van de N.V. „B" over 1929 in 1929 had geboekt en op grond daarvan over 1929 een uitdeling aan haar aandeelhouders had gedaan, zich .daarbij had vergist en niet over 1929 dividend aan haar aandeelhouders uitkeerde, doch een interim-dividend over 1930. Dit gaf een uitweg voor het geval, dat de Raad van Beroep op dit moment had te berechten, maar niet voor de toekomst, aangezien men zich nu niet opnieuw kon vergissen, gezien deze verkregen beslissing. De Hooge Raad, die hier met de Raad van Beroep was meegegaan, sprak in zijn arrest van dwaling; men kon niet aannemen, dat die dwaling daarna zou blijven voortbestaan. Het bedoelde arrest (van 21 Oct. 1931, B. no. 5063) huldigt implicite de opvatting, dat de dividenden, uit het bezit van aandelen in andere N.V.'s genoten, slechts in aftrek konden worden gebracht op de uitdelingen over het boekjaar, waarin die dividenden werden ontvangen of vastgesteld (art. 13, 2e lid, van de Wet op de Inkomstenbelasting moet den rechters hierbij voor ogen hebben gestaan) of van een daarop volgend boekjaar.

Thans is dezelfde kwestie opnieuw bij de Hooge Raad aangebracht, die daarover een arrest heeft gewezen, dat in de rubriek Belastingen op blz. 81 in dit nummer volledig is opgenomen. Ofschoon wij daarnaar kunnen verwijzen, menen wij goed te doen, de voornaamste overwegingen van dit arrest hier nog eens naar voren te halen. Zij luiden:

„dat tusschen partijen vaststaat, dat het dividend „van de Y over haar boekjaar 1930' in 1931 is vastgesteld, doch belanghebbende, die alle aandeelen „van de Y bezit, dit dividend ten gunste van haar „winst- en verliesrekening over 1930 heeft gebracht;

„dat deze wijze van handelen in overeenstemming „is met hetgeen zoogenaamde moedermaatschappijen „plegen te doen met de dividenden, welke zij trekken „van hare dochtermaatschappijen, — dat zijn maatschappijen, waarin zij het geheele of een overgroot „deel van het aandeelenkapitaal in handen hebben —, „immers het algemeen gebruikelijk is, dat de moedermaatschappij het dividend van de dochtermaatschappijen beschouwt als bate van het jaar niet „waarin, doch van dat waarover die dochtermaatschappijen dat dividend uitkeeren;

„dat deze handelwijze, welke meestal haar oor-

Sprong vindt in den bij het ontstaan van de verhouding van moedermaatschappij tot dochtermaatschappij verklaarbaren en te billijken wensch naar „continuïteit in de dividenduitkeering aan de uiteindelijk bij het complex van maatschappijen belanghebbende aandeelhouders — mits regelmatig telken jare „toegepast — niet strijdig is te achten met goed koop„mansgebruik ;

„dat toch bij de machtspositie, welke de moedermaatschappij in de dochtermaatschappij bezit en „waardoor de eerste de vaststelling van het dividend „van de laatste beheerscht, het voor de moedermaatschappij geenszins onverantwoord is om bij het afsluiten van haar eigen boekjaar rekening te houden „met de binnenkort vervallende en, voorzoover on„zeker, in haar eigen macht staande aanspraak op „een uitkeering uit winst, welke op dat oogenblik „reeds door de dochtermaatschappij is gemaakt";

„dat het doel van het voorschrift — voorkoming van dubbele belasting — meebrengt, dat de „aftrek plaats vinds eenerzijds niet eerder dan, doch „anderzijds ook zoodra als een uitdeeling plaats vindt „over het boekjaar, aan -welks resultaten de uitdeeling op de door den belastingplichtige bezeten aan„deelen is ten goede gekomen;

„dat dit laatste niet 'zou worden bereikt, indien „onder het genieten door de belastingplichtige in „voormeld artikel iets anders ware te verstaan dan „het ten goede komen aan de winst- en verliesreke„ning van die belastingplichtige;

„dat een andere opvatting te minder aannemelijk „is, omdat bij het geven van het voorschrift in de „eerste plaats gedacht is aan het geval van een moedermaatschappij, welke aandeelen van een dochtermaatschappij bezit, en het — gelijk boven overwogen — bij die verhouding gebruikelijk is te handelen als hier is geschied, waardoor bij die andere „opvatting juist in het meest voorkomende geval niet „zou worden bereikt, hetgeen het doel van het voorschrift meebrengt;"

Dit arrest betreft, gelijk men op blz. 81 zal zien, de toepassing van art. 29. Het spreekt wel vanzelf, dat dezelfde overwegingen ook bij de toepassing van art. 3 kunnen gelden, zodat ook hier de bovengeschetste moeilijkheden zijn ondervangen.

Het typische van het arrest is, dat het hier het goed koopmansgebruik inschakelt bij de toepassing van een artikel, waarbij naar dat goed koopmansgebruik niet wordt verwezen en met overschrijding van de beperkende bewoordingen van het artikel daaraan een ruime toepassing geeft. Het getuigt van de werkelijkheidszin van de Hooge Raad, dat hij in die richting heeft willen gaan. Deze opvatting opent weer de mogelijkheid om de belastingwetgeving te houden in algemeene lijnen, zonder af te dalen in casuïstiek, zonder de voorschriften al te klemmend te maken, terwijl dan de jurisprudentie zorgt voor zodanige toepassing van die voorschriften, dat het billijkheidsgevoel van degene, die vooral oog heeft voor de werkelijke verhoudingen, daardoor wordt bevredigd, p.