1208

dit de pers.

2°. dat zij dat vuurschip passeerde te ongeveer 11.25 Greenwich (gelijk door eischeres nader is gesteld op een afstand van naar gissing lVs mijl);

3°. dat onmiddellijk daarna de koers veranderd werd tot N.O. l/a N.;

4°. dat plus minus 10 minuten na het passeeren van het vuurschip (dus te ongeveer 11.35 Greenwich) plotseling aan boord van de „Meuse" op ongeveer 3 streken achterlijker het toplicht en het roode licht van de „Piet Hein" zichtbaar werden;

5°. dat weinige minuten later de „Piet Hein" de „Meuse" aanvoer aan stuurboordszijde ter hoogte van winch no. 2 achter de fokkenmast;

6°. dat de „Meuse" haar laatstgemelden koers tot op het oogenblik der aanvaring niet meer gewijzigd heeft, evenmin als hare vaart, welke hoogstens zes mijlen bedroeg;

7°. dat de „Piet Hein" elf a twaalf mijlen liep en den laatsten tijd vóór de aanvaring ongeveer Noord koerste;

Bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaats hebben ter openbare terechtzitting dezer Rechtbank van Woensdag 16 Juni 1909 des voormiddags te 10 uur;

Reserveert de kosten tot de einduitspraak.

ARROND.-RECHTBANK TE 's-GR AVENHAGE. Tweede Kamer. Zitting van den 29 Februari 1912. Voorzitter, Mr. H. A. van Rees. Rechters, Mrs. H. A. du Mosch en j. van Gelein Vitringa.

Art. 24 K. B. van 24 April 1897 S. 107. De Piet Hein heeft de Meuse opgeloopen, heeft haar niet ontweken en haar integendeel aangevaren, ten gevolge waarvan zij onmiddellijk is gezonken, waaruit volgt dat' die aanvaring te wijten is aan de schuld of nalatigheid van de bemanning van de Piet Hein, voor welke de Staat aansprakelijk is.

Eindvonnis.

De Rechtbank enz.: In recht©*

0. dat in aansluiting van de overwegingen met betrekking tot het rechtspunt voorkomende in voormeld interlocutoir vonnis, thans te onderzoeken valt, of eischeres geslaagd is in het haar daarbij opgelegd bewijs, waarbij vooral in aanmerking is te nemen, dat, zooals bij dat vonnis ook overwogen wordt, de beslissing dezer zaak behoudens dan het bedrag, der door eischeres beweerde schade, geheel afhangt van en de te bewijzen daadzaken, strekken ter oplossing van de vraag of de „Piet Hein", kort vóór en bij de aanvaring de „Meuse" is opgeloopen, dat is, naar de bepalingen van art. 24 van het