10

wijziging en aanvulling van de pensioenwet

dat de militaire pensioenen altijd nog bescheiden zijn, het uiefcvorderen van premiën voor die pensioenen wettigt.'

Enkele leden waren van oordeel, dat bij deze gelegenheid ook een wijziging in de wet had moeten' worden gebracht, hiertoe strekkende, dat voortaan dienstjaren, in non-activiteit doorgebracht, niet meer voor pensioen' medetellen. Dat dit thans wel geschiedt, is niet gerechtvaardigd te achten; het biedt een middel om officieren een hooger pensioen te laten verdienen dan hun naar billijkheid toekomt, ten bezware van de schatkist. Andere leden meenden echter, dat voor de gevallen, waarin op-non-activiteit-stelling plaats vindt op goede gronden, het niet medetellen van den non-actieven diensttijd onbillijk ware. In sommige gevallen is zulk een maatregel wel noodzakelijk om grootere moeilijkheden te vermijden.

Wetsontwerp Litt. A. Artikel 1.

De voorgestelde wijziging van art. 2 onder 4°. der Pensioenwet voor de landmacht 1902 en die van art. 39 der Bevorderingswet voor de landmacht 1902, (voorgesteld bij wetsontwerp n°. 184), strekken om de mogelijkheid te openen officieren op 50jarigen leeftijd in plaats van op 55-jarigen leeftijd uit den dienst te ontslaan met genot van pensioen. Daardoor zal de doorstrooming in het offlcierskorps worden bevorderd.

De aangehaalde wetsbepalingen betreffen het geval, dat de officier „geacht wordt in verband met zijn leeftijd voor de waarneming van den militairen dienst niet meer ten volle geschikt te zijn." Opmerkende, dat hier wel in de eerste plaats op lichamelijke geschiktheid zal worden gedoeld, wenschten eenige leden er op te wijzen, dat de beteekenis voor den militairen dienst van lichamelijke geschiktheid toch niet moet worden overschat. Lichamelijke geschiktheid bepaalt geenszins de geschiktheid voor het aanvoerderschap. En op deze laatste geschiktheid komt het aan. Het is echter uiterst moeilijk die geschiktheid te onderkennen bij officieren, die alleen in een' vredesleger dienst doen. In het algemeen is niet te zeggen, welke eigenschappen wijzen op de geschiktheid voor aanvoerder. Herhaaldelijk zijn officieren, van wie men in dit opzicht hooge verwachtingen koesterde, als aanvoerders in den oorlog zeer tegengevallen, terwijl andere, van wie men dat allerminst had verwacht, de troepen ter overwinning wisten te voeren. Ervaring is hier in de eerste plaats van belang; jeugd en lichamelijke kracht zijn slechts betrekkelijke voordeelen. Overigens is niet voorbij te zien, dat in een vredesleger als het onze, naast goede aanvoerders, goede onderwijzers ten zeerste noodig zijn en de qualiteit van een goed onderwijzer heeft met lichamelijke geschiktheid weinig te maken. Let men hierop, dan schijnt de verwijdering op eenigszins groote schaal van vijftigjarige officieren uit het leger een