14

WIJZIGING EN AANVULLING VAN DE PENSIOENWET

van personen leiden moet. Dat hier sprake kan zijn van gerechtvaardigde verwachtingen bij belanghebbenden, die voor de Volksvertegenwoordiging een aanleiding behooren te zijn aan het tot stand brengen van een bepaling van terugwerkende kracht mede te werken, ontkenden deze leden. Het feit der indiening van het wetsontwerp bood huns inziens voor het koesteren van zulke verwachtingen geen voldoenden grond, evenmin als hetgeen bij de behandeling van de ontwerp-begrooting voor 1911 in de Tweede Kamer van verschillende zijden is gezegd. Wie op die besprekingen hunne verwachtingen bouwden verloren uit het oog, dat de Eerste Kamer zich over het onderwerp met heeft uitgelaten, terwijl toch ook de medewerking van dat deel der Volksvertegenwoordiging noodig was om die verwachtingen in vervulling te doen treden. Met verwachtingen, die niet op een redelijken grond rustten, heeft de wetgever geen rekening te houden. Men wees er voorts op, dat het Regeeringsvoorstel nu reeds een actie in het leven heeft geroepen van gepensionneerde officieren, die meenen, dat, kiest men 1 April 1911 als datum van inwerkingtreding, er geen reden is niet nog verder terug te gaan, waardoor zij zouden worden gebaat Het moet worden betreurd, dat de Regeering deze beweging als het ware heeft uitgelokt. Andere van de leden, die tegen terugwerkende kracht tot op 1 April 1911 waren, meenden, dat 24 November 1911, dag van indiening van het wetsontwerp bij de Kamer, zich het meest aanbeveelt als tijdstip, waarop dé gunstiger bepalingen hare werking behooren te beginnen. Van dien dag af konden de belanghebbenden de verwachting koesteren dat bedoelde bepalingen wet zouden worden. Bij het vooruitzicht' dat ook art. 4 in de wet zoude komen, bestond er voor hen geen aanleiding de dienstverlating uit te stellen met het oogop het aanhangige ontwerp en evenmin voor de Regeering om ter voorkoming van in het oog springende hardheid, de pensioenverleemng te verschuiven naar een later tijdstip. Treedt de nieuwe regeling' nu echter op een later tijdstip dan 24 November 1911 in werking, dan zullen verscheidene van de sedert gepensionneerde officieren de dupe worden van hun vertrouwen in de totstandkoming van wat de Regeering voorstelde.

Er waren intusschen ook leden, die het verleenen van terugwerkende kracht aan de nieuwe bepalingen tot op 1 April 1911 konden billijken. Tusschen de traktementsherziening en de pensioensherziening bestaat huns inziens wel degelijk een nauw verband; het ware onbillijk ten aanzien van degenen, die van de laatste kunnen genieten, minder vrijgevig te zijn 'dan ten aanzien van hen, die door de traktementsverbetering werden gebaat. Daarbij komt, zoo voerden eenige leden aan, dat bij deze pensioensverbetering gemis van terugwerkende kracht door de belanghebbenden veel erger zal worden gevoeld dan bij de traktementsverbetering het geval was. Bij dezen laatsten maatregel kwam dat slechts neer op het derven van zekere inkomsten gedurende korten tijd, inkomsten, die echter voor de toekomst