72

VERHOOGING V. H. V1DE HOOFDSTUK DER STAATSBEGROOTING

een en ander op te merken ten aanzien van de voorstelling door den steller der Nota gegeven van de cijfers, die door ondergeteekende zijn verstrekt en welke moesten dienen om aan te toonen, dat'de artillerievloot ter waarde van 41.4 millioen in exploitatie goedkooper is dan de torpedovloot van dezelfde aanschaffingswaarde, beide vloten beheerd zooals de Commissie zich voorstelde, d.w.z. uitmakende eene afzonderlijke Koninklijke Marine voor Nederlandsch-Indië, met eigen materieel en eigen personeel, dat dus, voor zoover het niet geëmbarkeerd wordt, in kazernes verblijf houdt en dat onder andere condities verkeert van betaling,' pensionneering, enz., dan thans het geval is.

Allereerst maken de torpedobootjagers het onderwerp zijner beschouwingen uit en aan de hand daarvan komt hij tot de conclusie dat ondergeteekende hetgeen omtrent dit onderwerp door de Commissie werd voorgesteld, niet juist heeft opgevat. De steller der Nota herhaalt daarom de eischen waaraan de jagers zouden moeten voldoen, en zegt dat de Commissie 'wenschte jagers van S50 ton. Hierbij meent ondergeteekende in herinnering te moeten brengen, dat in het rapport sprake was van jagers van minstens 350 ton, doch dat die moesten zijn van de beste soort die te krijgen was, of, zooals het woordelijk luidt, sterker dan of gelijkwaardig aan het meerendeel der in Nederlandsch-Indië te verwachten gelijksoortige tegenstanders. Welke die zouden kunnen zijn, werd niet nader omschreven, doch thans wordt vermeld, dat de Staatscommissie op het oog had het Engelsche type Wolf. Waarom juist dit type gekozen werd, blijkt niet. Wel blijkt uit de schepenlijst (Nauticus 1911) dat, tusschen de jaren 1895 en 1901, 64 dezer 320-480 tons jagers met 30 mijls vaart en 1 kanon van 7,6 c.M., benevens 5 kanonnen van 5,7 c.M. zijn aangebouwd, doch dit type was niet het beste wat in 1906 was te verkrijgen.

Zonder nu nog te wijzen op de groote Engelsche jagers van 800-1000 ton, die moeilijk als gelijksoortige tegenstanders zijn aan te merken, moge vermeld worden, dat in 1908 o.a. bestonden jagers van de volgende typen:

In Engeland van de Riverklasse van 550-600 ton en 25,5 -26,5 mijls vaart, bewapend met 4 kanonnen van 7,6 c.M.; in Duitschland booten van 525 - 680 ton en 30 mijls vaart, bewapend met 2 kanonnen van 8,8 c.M.; in Frankrijk van de Spahiklasse van 410-460 ton met 28-31 mijls vaart, bewapend met 6 kanonnen van 6,5 c.M.; in Italië van de Lanciereklasse van 370 ton met 29 mijls vaart, bewapend met 4 kanonnen van 7,6 c.M.; in Japan 32 booten (gebouwd tusschen 1904 en 1908) van 390 ton en 29 mijls vaart, bewapend met 6 kanonnen van 7,6 c.M.

Het wil ondergeteekende dan ook voorkomen, dat, als men de door de Commissie geformuleerde eischen nu eens vergelijkt met de gegevens hier vermeld, er voor de Commissie alleszins aanleiding bestond om het oog te vestigen op een jagertype,