voor het dienstjaar 1912. —

beraadslaging.

119

Ik ben het met hen eens, dat die vier millioen nutteloos zijn besteed. Sinds 1901 hebben wij aangebouwd de „De Ruyter", do „Hertog Hendrik", de „Tromp", „De Zeven Provinciën", en telkens is gezegd: wat wilt gij uitvoeren met die onnoozele scheepjes? Maar de heeren in den Helder hebben steeds gezwegen als het graf. Hun technische taak ware het geweest om de Kamer voor te lichten; hun taak ware geweest het Nederlandsche volk wakker te schudden en te zeggen: wij, marineofficieren, die studie van deze zaak hebben gemaakt, wij weten dat gij met die scheepjes niets in het belang van het land kunt uitvoeren, gooi dus die vier millioen niet in het water. Toen hebben de heeren gezwegen, maar nu het te laat is, slaan zij in den Helder een grooten toon aan, alsof het onze schuld is dat de vloot is verwaarloosd.

Maar wij hebben niet alleen per jaar vier millioen voor nieuwen aanbouw verspild, wij hebben het geheele marinebudget verspild jaar op jaar. Wij hebben elk jaar enorme bedragen besteed voor kostbare reparatiën aan schepen die absoluut geen gevechtswaarde bezitten, als monitors, riviervaartuigen enz., die niet anders kunnen doen dan havenhoofden beschadigen en brugpeilers kapot varen, maar die absoluut ongeschikt zijn voor de verdediging van ons goede vaderland. Wij hebben kostbare reparaties uitgevoerd en voeren ze nog uit aan de pantserschepen, waarvan Jan en alleman het eens is, dat zij geen beteekenis hebben voor de defensie, en zelfs die waardelooze schepen leggen wij op zijn tijd nog op, die conserveeren wij in den Helder, alsof het kostbare juweelen waren. Daarvoor is natuurlijk noodig een uitgebreid werfpersoneel, en daarvoor worden schatten aan werfmaterialen besteed. Dat alles slaat telkens een gat in de Marineschatkist, en daarover zwijgen de heeren in den Helder. Daarover hebben zij nooit wat gezegd, en toch was het hun taak geweest dat nu eens glashelder aan te toonen. Ik heb die taak niet verzuimd. Ik als niet-deskundige heb mij de moeite gegeven mij ieder jaar door den berg van begrootingsstukken heen te worstelen en daaruit te halen de bewijzen van de geldverkwisting. Ik heb hier met cijfers aangetoond eenige jaren achter elkander, hoe wij aan al dien oudroestrommel 'onze kostbare millioenen hebben verspild. De heeren in den Helder hebben mij nooit bijgestaan, hebben mij alleen laten praten. Alleen nu, dat moet ik zeggen, hamert de heer Umbgrove in het „Marineblad" van Februari op hetzelfde aanbeeld. Nu het voor hem de quaestie is, hoe hij zal komen aan het geld om schepen van 15000 ton te bouwen, nu zegt hij- wij kunnen zooveel bezuinigen door oude schepen te verkoopen, niet te conser veeren, niet te repareeren; wij moeten de enorm kostbare opleiding veel vereenvoudigen, dan komt er geld beschikbaar. Maar de Marinevereeniging zelf zwijgt, blijft zwijgen ondanks dat artikel.

Toch was het juist de taak van de heeren wier dagelijksch werk het is daarmede om te gaan, om tot ons, Kamerleden,