voor het dienstjaar 1912. — beraadslaging.

137

ingeschreven althans voorloopig van het woord afzien. Maar waar die heeren zich op hun redevoeringen hebben voorbereid en wellicht ook met een motie komen, kan ik zonder hun toestemming niet het eerst het woord geven aan den heer de Savornin Lohman. Mag ik daarom in de allereerste plaats den heer van Karnebeek vragen, of hij bereid is het woord af te staan aan den heer Lohman tot toelichting zijner motie?

De heer van Karnebeek: Mijnheer de Voorzitter! Ik ben het geheel met uw opvatting eens, dat de heeren die als sprekers zijn ingeschreven, het recht hebben om thans eerst het woord te voeren, en ik wensch dan ook van dit recht gebruik te maken. Ik heb mijn beurt reeds afgestaan aan den heer de Jongh, en ik zou dus nu gaarne in de gelegenheid worden gesteld om hetgeen ik te zeggen heb, in het midden te brengen.

De Voorzitter: Dan is het woord aan den heer van Karnebeek.

De heer van Karnebeek: Dan moet ik dadelijk verklaren, dat het mij gemakkelijk is om thans het woord te nemen, omdat ik, zooals u, Mijnheer de Voorzitter, bekend was, ook het plan had een voorstel te doen.

De motie van den heer Lohman komt vrijwel neer op hetgeen ik zou willen voorstellen.

Tot op zekere hoogte zal mijn rede dus de strekking hebben van een toelichting op de motie van den heer de Savornin Lohman.

Mijnheer de Voorzitter! De vraag die dit wetsvoorstel hier voor ons brengt acht ik van zeer groote beteekenis. Het is toch de vraag welke schepen voor onze vloot, met het oog op Indië, noodig zijn, en in hoever wij in die behoefte kunnen voorzien. Ik voor 'mij gevoel voor die vraag zeer warme belangstelling, maar ik ben mij toch zeer goed bewust, dat het wenschelijk en noodzakelijk is' die vraag op nuchtere wijze te beschouwen, zonder overdrijving in de richting van overmoed, zonder ook te vervallen in moedeloosheid, zonder luchthartig te zijn, maar ook zonder zwaartillend te wezen.

Nu wil ik wel zeggen, dat ik mij persoonlijk tegenover deze zaak bevind in een positie, die ik niet aangenaam vind. Ik sta in de vraag van torpedovloot of artillerievloot voor Indië geheel aan de zijde van den Minister, en ik zal mij in die vraag dan ook niet verdiepen, want ik kan de bespreking daarvan, voor zoover zij nog noodig is, gerust aan den Minister overlaten. Ik draag den heer Minister geen kwaad hart toe. Ik waardeer en erken zijn verdiensten voor onze marine en voor onze vloot. Ik vraag niet om het hoofd van Johannes den Dooper; maar toch, Mijnheer de Voorzitter, acht ik het voorstel, dat hij ons gedaan heeft, absoluut onaannemelijk, omdat, niettegenstaande mijn gevoelens voor den Minister, bij mij het landsbelang boven alles gaat en naar mijn opvatting het landsbelang