172

verhooging v. h. v1de hoofdstuk; der staatsbegrooting

gelijk hebben gehad bij ons amendement. Het zijn zeer lichte, kleine gepantserde vaartuigen, dienende als drijvende affuit voor vier kanonnen van 10.5 cM. Het gaat hier dus eenvoudig om de waarde van een kanon van 10.5 cM.

Wat zegt nu de Raad van Defensie in zijn rapport over zoodanige kanonnen?

„Ten aanzien van de quaestie der nevenbewapening wenscht de Raad voorop te stellen, dat de uitwerking van een treffer nimmer beneden zekere minimum eischen mag blijven en dat — vooral voor het gevecht over dag - betwijfeld wordt of de uitwerking van een treffer met een brisaiit-granaat van 10.5 cM. niet reeds onder het minimum valt. Uit dien hoofde is de Raad van oordeel, dat aan een nevenbatterij, als op het in aanbouw zijnde Zweedsche schip, verre de voorkeur moet worden gegeven en een onderzoek in deze richting daarom alle aanbeveling verdient."

Nog beslister spreekt zich uit schout bij nacht Snethlage, die een aparte nota overlegt, waarin hij zegt: „Welke de uitwerking dezer laatste zal zijn bij het treffen van een plaat bijv. van 10 cM. hard staal, is ondergeteekende niet bekend, proeven zouden dit moeten uitmaken, hij vermoedt echter nihil."

Dat is op het oogenblik in de overgelegde stukken te vinden, en ik heb dan ook geen oogenblik in twijfel gestaan of deze pantserbooten, waaromtrent de marine-deskundigen zich niet hadden uitgesproken, omdat toen de beker nog niet was overgevloeid, zouden evenmin iets tot verhooging van onze weerbaarheid kunnen bijdragen als het pantserschip dat op het oogenblik door den geachten bewindvoerder wordt aangevraagd. Maar voor onze collega's zij het een les. Dit schriftelijk en mondeling debat is een belangrijk debat geweest, dat ik met genoegen heb gevolgd. De Kamer is niet technisch en heeft technische voorlichting noodig. Toen ik enkele jaren geleden mij hier in de Kamer nog al eens een beetje warm maakte over de technische quaestie van het geschut, verweet kolonel Mouton mij, dat dergelijke zaken niet in de Kamer thuis hoorden.

En wat gebeurt op het oogenblik ? De heer Umbgrove stelt voor 150 exemplaren van de brochure van de Marinevereeniging te zenden aan de Kamerleden; over elk zinnetje waarvan verschillende uitleggingen mogelijk zouden zijn, hebben wij in verschillende dagbladen rectificaties aangetroffen, en dergelijke meer. Wij hebben geregeld gekregen de verschillende brochures van deskundigen, die over dit gewichtige onderwerp hun wijsheid ten beste gaven. Dat acht ik een groote winst, dat juich ik toe. Maar dat debat tusschen de zeeofficieren en den Minister, dat ik heel interessant vind, geeft mij nog een anderen indruk. Als ik een weinig minder parlementair durfde te zijn, zou ik den indruk in mij voelen opkomen van „bereisde Roel". Wie dat was? . . .