198

verhooging v. h. vide hoofdstuk der staatsbegrooting

delijkheid neem ik op mij, dan heb ik niets te zeggen en ga ik geheel met het denkbeeld van de geachte afgevaardigden, de heeren van Karnebeek en de Savornin Lohman, mee. Wanneer daarentegen de heer Minister zegt: die verantwoordelijkheid zou ik niet op mij durven nemen, dan wensch ik ze hem niet door de weigering van het schip op te leggen en zal ik, wat mij betreft, mijn stem aan het schip geven.

De heer Wentholt, Minister van Marine: Mijnheer de Voorzitter! Allereerst wensch ik mijn dank te betuigen aan de geachte sprekers, die het wetsontwerp hebben verdedigd, en wijders, hoewel hij mij niet steunde, ook aan den geachten afgevaardigde uit Rotterdam III, den kolonel Verhey, voor zijn dank en hulde mij gebracht voor de uitvoerigheid mijner verdediging. Ik zal verder de onderwerpelijke zaak eerst in het algemeen behandelen om daarna de verschillende sprekers te beantwoorden op de onderscheidene vragen, die mij gedaan zijn en de verschillende punten in beschouwing te nemen, die op de zaak betrekking hebben en door hen te berde zijn gebracht.

Men hoort zoo dikwijls zeggen, ik heb het nu ook bij deze discussie weer gehoord: bouw toch geen kleine pantserschepen, want die zijn toch niet tegen de machtige dreadnoughts en superdreadnoughts opgewassen.

Die redeneering volgende in haar volle consequentie zou noodzakelijkerwijze tot de stelling moeten voeren, dat hij die in kracht en ook in aantal van de schepen, waaruit zijn vloot kan bestaan, niet zoo sterk kan zijn als de sterkste, geen materieel meer bouwen moet, omdat hij dien sterkste toch niet kan weerstaan, en de vraag rijst zelfs, of men die stelling dan niet nog verder zou moeten doorvoeren met namelijk aan te nemen, dat men geen materieel meer bouwen moet als men niet minstens zoo sterk als twee andere Mogendheden te zamen kan zijn. (Het Engelsche „two-power-system" of wat nog nieuwer is het stelsel: „two keels to one"). De fout echter, die in deze redeneering schuilt, is deze, dat men daarbij vergeet, dat de sterkere, al heeft hij het overwicht, toch ongaarne zelf schade zal beloopen, en dat te meer niet, wanneer hij de kans heeft ook nog met een of meer anderen te doen te krijgen, en vooral niet wanneer die hem eenigermate in sterkte evenaren. Doch heeft men' niets waarmede men schade kan berokkenen, dan heeft men niet alleen ook niets om den sterkere te gemoet te treden, doch ook niets om het, in geval van verwikkelingen, zelfs tegen de kleinste zeemogendheid te kunnen opnemen; geen zeemogendheid, welke dan ook, behoeft zich dan een oogenblik te bedenken om de rechten van een zoodanigen Staat met voeten te treden ; dat doende kan daaruit toch geen enkel nadeel voor hem voortspruiten.

En hoe sterker nu de zwakkere is, des te meer kans zal er bestaan, dat hij, om redenen van eigenbelang, door den