voor het dienstjaar 1912. —

beraadslaging.

221

men zich vrij kan uitspreken is vroeger reeds meermalen en is ook nu wel weder gebleken.

De heer Thomson: Schrap dan die bepaling, als zij geen beteekenis heeft.

De heer Wentholt: Minister van Marine: Mijnheer de Voorzitter! Van deze bepaling is het bestuur der Marinevereeniging zelf in kennis gesteld en een ieder ging er mede mee. Zij was noodzakelijk om te doen uitkomen, dat geen zaken, die in het geheim waren behandeld, mochten worden meegedeeld. Daarop is den zeeofficieren gewezen.

Verder echter is er volstrekt geen censuur.

Ik ben bezig naar verschillende richtingen inlichtingen in te winnen in het buitenland. Alle zijn zij nog niet binnen, maar ik ben toch reeds tot de conclusie gekomen, dat men nergens zoo vrij is als hier.

In Italië mag bij voorbeeld nooit een stuk geschreven worden met de onderteekening : „een zeeofficier" en in Frankrijk heeft men de officieren ook zeer sterk aan banden gelegd.

Den laatsten tijd vooral is hier wel gebleken, dat de zeeofficieren volstrekt 'niet gebonden zijn door eenig voorschrift, om niet te schrijven, wat zij willen.

Verder oefende de geachte afgevaardigde critiek uit op de pantserbooten.

Ik zal daarop niet ingaan. Toen deze vaartuigen hier gevoteerd werden, heb ik daarover uitvoerig mijn meening gezegd op de bladz. 21 en 22 van de Memorie van Antwoord en zal ik deze thans niet weder voorlezen. Ik kan echter den geachten afgevaardigde aanraden dit nog eens te herlezen en dan hoop ik, dat zijn meening dienaangaande wel iet of wat zal veranderen.

Wat het gebruik der kanonnen aan boord van de pantserbooten betreft, merk ik op, dat deze uitsluitend zijn om te ageeren tegen de torpedojagers en ander ongepantserd materieel. Voor korten tijd waren de groote Dreadnoughts nog gewapend met kanonnen van 10.2 c.M., welke uitsluitend als nevenbatterij werden gebruikt. Eerst op de super-dreadnoughts is men overgegaan tot een kanon van 12 c.M.

De geachte afgevaardigde komt eindelijk nog eens terug op hetgeen ik vroeger reeds van hem heb vernomen, namelijk dat volgens hem voor de Nederlandsche kustdefensie geen pantserschepen noodig zijn.

In dit verband acht ik het van belang nog eens te wijzen op hetgeen ik dienaangaande den lOden Februari 1909 in de Eerste Kamer tot den heer Staal heb gezegd, namelijk:

„En nu, Mijnheer de Voorzitter, de vraag of wij voor onze verdediging te ' water in Nederland alleen met zoogenaamd klein materieel zouden kunnen volstaan. De geachte afgevaardigde deed het voorkomen alsof het eenige bewijs, dat ik voor