voor het dienstjaar 1912. —

beraadslaging.

258

Ik hoop, dat het mogelijk zal blijken, maar wij weten het nog niet. En ook als de Regeering beproeft, na eventueele afstemming van het schip, ongelegenheid te vermijden, zij kan die afstemming niet anders dan zeer onraadzaam achten, en er kan, ook zakelijke, ongelegenheid uit voortvloeien, die men misschien zeer spoedig zal betreuren.

De heer de Savornin Lohman: Mijnheer de Voorzitter! Beneficia non obtruduntur. Daarmede begin ik mijn opmerkingen tegen hetgeen de Minister gezegd heeft. Het doet mij genoegen, dat de Minister begrepen heeft, dat de bedoeling van de motie welwillend was. Trouwens tegenover het Kabinet ben ik meestal gouvernementeel. Het doet mij ook bijzonder veel genoegen, dat de Minister nog eens uitdrukkelijk gezegd heeft, dat de stemming over dit schip niet kan gerekend worden tot de stemmingen over politiek beleid in het algemeen. Maar ik begrijp toch zeer goed, en dat zal de Minister natuurlijk ook bedoeld hebben, dat een stemming in deze Kamer politieke gevolgen kan hebben, want wanneer dat schip is afgestemd, dan moet, gesteld dat deze Minister dan niet langer de verantwoordelijkheid wil dragen, toch zijn opvolger weten, welke weg dan moet worden ingeslagen naar de meening van de Kamer. Voor deze quaestie stonden de voorstellers van de motie, die in hun motie dien weg poogden aan te wijzen. Nu komt het mij voor, dat, wanneer men de stukken leest van het begin tot het einde, men bemerkt, dat oorspronkelijk het voorstel van de Begeering uitsluitend geweest is het vormen van een Indische vloot. Het was te doen om een Indisch eskader van vier schepen. Maar de discussie is langzamerhand uitgeloopen op de verklaring: nu ja, laat die vloot maar voor een oogenblik op zij, maar ik kan het schip toch nog wel gebruiken voor Nederland, en dat, Mijnheer de Voorzitter, heeft mij, tot de overtuiging gebracht, dat wij langzamerhand zijn afgeweken van het groote doel, dat de Regeering zich zelf had gesteld, om met het voorgestelde schip toch nog iets te bereiken, terwijl de vloot zelf aan de horizon verdween.

Ik voor mij acht een vloot voor Indië de meest urgente zaak die thans op een Regeeringsprogramma kan gebracht worden; ik behoef niet te herhalen waarom. En ik meende — dat was de indruk, dien ik van de discussie en van alle geschriften die daarover geschreven zijn, gekregen heb - dat dit schip als deel eener vloot voor Indië onvoldoende was. Ik behoef niet te verzekeren, dat ik niet geleden heb onder het terrorisme waarop de Minister zooeven doelde; ik ben altijd zeer kalm geweest bij de lezing van die stukken, alleen heeft het mij soms veel moeite gekost de aangevoerde argumenten te begrijpen. Voor Nederland acht ik dit schip van zeer problematiek nut. Ik erken alleen het argument van de Regeering, dat de „Kortenaers" moeten worden vervangen. Ik begrijp, dat dit urgent is, want die zijn langzamerhand opgeteerd; naar men mij gezegd heeft, had men die misschien nooit moeten bouwen. Maar er is