VOOE HEI DIENSTJAAR 1912. — BERAADSLAGING.

259

trouwens zeer weinig interesseeren; maar er zijn in deze Kamer, en ook daarbuiten, wel menschen, die zich daarover in geheel anderen geest hebben uitgesproken; die er anders over denken dan de Regeering en zeggen: zeker, als ik een artillerievloot kan krijgen, zóó dat wij daarmede tegen groote schepen kunnen vechten, dan acht ook ik dat het beste; maalais ik die vloot niet kan krijgen, wat kan ik dan wèl krijgen dat ook effect heeft? Ik zeg niet, dat wij de torpedovloot moeten nemen, die de commissie van 1906 heeft voorgesteld ; die commissie was trouwens niet geroepen om die quaestie in haar geheelen omvang te onderzoeken. Het is evenwel de vraag, wat een klein volk als het onze moet en kan nemen, als het het beste niet krijgen kan. Daarom moeten een paar commissies aan den arbeid gaan, om dan later haar conclusies met elkander te vergelijken en het vóór en tegen van ieder stelsel overwegen. De Minister van Marine kan zich niet voorstellen hoe dom wij gewone Kamerleden in die quaesties eigenlijk zijn. Daarom moeten wij de voorlichting hebben van een uitstekende commissie, maar niet een hooghartige afkeuring. Die brengt ons niet verder. Ik stel ook op den voorgrond, dat het hier niet alleen geldt de quaestie hoe wij te handelen hebben bij een eventueelen zeeslag, maar ook welke verbinding er zijn moet tusschen leger en vloot.

Mijnheer de Voorzitter! Wanneer ik nu het plankje, dat ik den Minister van Marine heb toegestoken terugtrek, wanneer ik de bedoelde woorden uit de motie wegneem, wat blijft er dan over? Niets van belang zegt de Regeering. Immers ook zij zelf wil onderzoek.

Dat is zoo, maar dat de Regeering de zaken uit hetzelfde oogpunt beschouwde als de motie dit deed, is niet uit de stukken gebleken. Doch dit behoeft ook niet. Het is passender, dat de Regeering zich anders over zulke zaken uitlaat dan een Kamerlid, en wij hebben behoefte aan handelen, meer dan aan praten. Ik neem dus aan, dat de Regeering hetzelfde op het oog heeft als wij. Maar wanneer de Minister van Marine zegt, dat de geachte afgevaardigde uit Ommen op zoo uitnemende wijze heeft aangetoond, dat de door ons bedoelde commissie jarenlang zou moeten arbeiden, dan vraag ik hem toch: lees de beraadslaging van de vorige week nog eens na. Ik dring er nog eens bij den Minister op aan het stellen van een termijn niet te verwerpen. Ik ben het eens met den geachten afgevaardigde uit Utrecht, dat men niet van de menschen kan vergen spoedig te arbeiden, als zij een omvangrijke taak in hun vrijen tijd, in hun snipperuren moeten afdoen. Maar dit kan men vergen, wanneer men aan personen een bepaalde taak oplegt. Wanneer het ambtenaren zijn, behoeft men hen niet te betalen, want zij zijn in 's lands dienst en kunnen van hun gewonen dienst worden vrijgesteld; en wanneer het geen ambtenaren zijn, waarom kan men hun dan geen vergoeding geven? Het is de zaak wel waard. Doch dit nu daar-