VOOR HET DIENSTJAAR 1912. - BERAADSLAGING.

261

kennis beschikt, welke een individu buiten het Departement zelden kan hebben. Maar die bijzondere waarde ken ik aan die stukken toch alleen toe in betrekkelijken, niet in absoluten zin. Voorts ben ik steeds geneigd, vooral op defensiegebied — gelijk in de Kamer bekend is — de Regeering te volgen; tegen dezen Minister van Marine heb ik absoluut geen bezwaar, te minder, omdat hij lid is van een Kabinet van de richting, waartoe ik zelf behoor.

Maar, Mijnheer de Voorzitter, dit neemt niet weg, dat ik oordeelen moet naar eigen overtuiging. De Minister heeft mij te kennen gegeven, dat hij was teleurgesteld, vooral na hetgeen ik gezegd had in de vergadering van 22 December. Ik heb toen echter niet anders gevraagd dan nadere inlichtingen, want ik had mij tot op dien dag nimmer noch vóór, noch tegen het schip uitgesproken. Steeds heb ik integendeel gewezen op de moeilijkheden, wa.arin het Kabinet zou komen', wanneer dit schip werd afgewezen. Het blad, waarvan ik de eer heb hoofdredacteur te zijn, heeft altijd opengestaan voor alle critiek, van welke zijde ook, alleen werd gevorderd, dat de critiek kwam van deskundigen. Ik kan dan ook zeggen, dat zij, die in dat blad geschreven hebben, het recht hadden zich uit te spreken en dat hun namen natuurlijk aan de redactie bekend zijn; maar, ofschoon dit blad openstond voor allen, hebben voorstanders van dit schip van de hun geboden gastvrijheid nooit gebruik gemaakt.

Wij hebben den Minister medegedeeld, omdat hij op den voorgrond gesteld heeft, dat men niet verder kon werken, wanneer dit schip niet zou worden gebouwd, dat het noodige voor anderen aanbouw zou worden toegestaan. De Minister heeft verklaard geen torpedobooten noodig te hebben; het zij zoo, maar indien hij een schip voor Nederland, ter vervanging van de „Kortenaer", noodig heeft, kan hij dit nog voorstellen; ik voor mij althans zal de daarvoor benoodigde gelden niet weigeren. Geld echter te voteeren voor een schip, dat eigenlijk bestemd is voor Indiö, daar op zijn plaats is, zoolang niet vaststaat dat het deel kan uitmaken van het Indisch eskader, is, dunkt mij, onredelijk. Mijns inziens kan een schip slechts dan gevoteerd worden, wanneer men meent, dat in de tegenwoordige omstandigheden de Indische vloot, zooals de Minister deze aanvankelijk ontworpen heeft, voldoende is.

Het heeft mij verwonderd, dat de Minister zegt op bladz. 18 van de Memorie van Antwoord:

„Waar toenmaals aanbouw van „De Zeven Provinciën" met ingenomenheid werd begroet, rijzen nu tegen een schip van het aangevraagde type allerlei bezwaren, niettegenstaande zooveel mogelijk werd te gemoet gekomen aan de wijzigingen door den Raad van Defensie voorgesteld.

„Waaraan deze verandering in opvatting is toe te schrijven, is ondergeteekende niet recht duidelijk; ze zou alleen te verklaren zijn wanneer gedurende de na den aanbouw van de