memorie van antwoord.

285

bij het bereiken van den 50-jarigen leeftijd, wanneer een diensttijd van ten minste tien jaren is verkregen, op pensioen kunnen worden gesteld. Van deze bepaling wordt weinig gebruik gemaakt op grond van de omstandigheid, dat het verblijf in de koloniën en tusschen de keerkringen als dubbele diensttijd geldt, waardoor velen bij het bereiken van dien leeftijd genoegzaam diensttijd hebben om hun recht op pensioen wegens langdurigen dienst te kunnen doen gelden, en van dit recht gebruik maken.

In het algemeen echter is elke maatregel, welke kan strekken tot verhooging der opgewektheid, waarmede de dienst wordt verricht, ook aan de strijdwaarde der vloot bevorderlijk en tot die opgewektheid draagt zeker in ruime mate bij het feit, dat zoowel tijdens actieven dienst als daarna de toekomst met vertrouwen kan worden te gemoet gezien.

Naast deze overwegingen, welke er toe leiden om te besluiten tot verhooging van de standpensioenen, geldt dan nog het motief, dat de thans geldende bedragen op zich zelf niet voldoende worden geacht.

De ondergeteekenden beamen dan ook de juistheid der opmerking van die leden, die ontkenden, dat de noodzakelijkheid van verhooging der pensioenen van de officieren der landmacht alleen haar oorzaak zoude vinden in het belang der verbetering van de promotie, en die van oordeel waren, dat de pensioenen op zich zelf reeds lang als te laag moesten worden aangemerkt.

Door eerstbedoelde leden wordt voorts opgemerkt, dat de urgentie van dit deel van het wetsontwerp met het oog op de rechtmatige aanspraken der zee-officieren in geenen deele is aangetoond. Deze rechtmatige aanspraken bestaan ongetwijfeld. In de eerste plaats is er geen enkele reden voor te vinden om, wanneer de standpensioenen der officieren van de landmacht worden verhoogd, die van de officieren der zeemacht op lager bedrag te handhaven.

Zonder in eene vergelijking te willen treden van de prestaties van land- en zee-officieren, mag toch wel worden aangenomen, dat de diensten van den zee-officier niet lager behoeven te worden aangeslagen dan die van den officier van het leger. Ook de gevaren en moeilijkheden, waaraan eerstgenoemde is blootgesteld, zijn niet minder dan die van den landmachtofficier.

Ten andere moet niet worden voorbijgezien, dat sommige officieren (b.v. die van het korps mariniers) niet in de gelegenheid zijn door een langdurig verblijf in de koloniën hun pensioen aanmerkelijk te verhoogen, terwijl er mede geen enkel motief zou kunnen worden aangevoerd om b.v. een apotheker der marine, die nimmer in de koloniën vertoeft, op een lager standpensioen recht te geven dan zijn collega bij de landmacht, wiens diensten gelijkwaardig zijn.

Voorts mag in de omstandigheid, dat bij verschillende korpsen der zeemacht, als die van de officieren van administratie, de officieren van gezondheid en de officieren der