MEMORIE VAN ANTWOORD.

287

salarieering en bevordering. Ook wenscht hij, zich aansluitende aan hetgeen door deze leden werd te berde gebracht, er in het bijzonder de aandacht op te vestigen, dat, niettegenstaande de salarieering van de officieren der land- en zeemacht steeds verschild heeft, er, zooals hier voren meer uitvoerig is aangetoond, toch steeds naar gestreefd is om de standpensioenen gelijk te doen zijn.

Voor teleurstelling over het feit, dat de Regeering niet, tegelijk met deze verbetering der pensioensbepalingen voor de officieren, ook verbetering van de standpensioenen der onderofficieren en mindere militairen heeft voorgesteld, bestaat, naaide meening van de ondergeteekenden, geen grond. De thans voorgestelde wetswijzigingen toch moeten uitsluitend beschouwd worden als de tenuitvoerlegging van de beginselen, welke in de bekende Nota betreffende de verbetering van de positie der officieren werden uiteengezet, en de eerstondergeteekende heeft er dan ook. geen oogenblik over gedacht, in het voorliggende wetsontwerp gelijktijdig verhooging van de standpensioenen deimilitairen beneden den rang van officier op te nemen.

Daarmede is intusschen allerminst gezegd, dat de Regeering de wenschelijkheid van die verhooging zou willen ontkennen ; integendeel, eene herziening van de pensioensbepalingen, ook voor die categoriƫn, dient evenzeer te worden ter hand genomen.

Maar evenmin als men voor de officieren der landmacht de pensioensbepalingen op zich zelf heeft willen veranderen, kan men dit voor de onderofficieren en mindere militairen doen ; ook voor dezen vormt de pensioensregeling een onderdeel van het complex van maatregelen, hetwelk de positie van die militairen beheerscht, en men dient dus, alvorens wijzigingen in de pensioensregelen te kunnen voorstellen, vooraf het geheele samenstel van de maatregelen, welke op de positie en mitsdien ook op de samenstelling van het onderofficierskorps van invloed zijn, te overzien.

De eerstondergeteekende houdt zich op dit oogenblik met de studie van dit belangrijke onderwerp bezig, en hij vertrouwt eerlang, op gelijksoortige wijze als hij dit voor de officieren gedaan heeft, zijne denkbeelden over het onderofficiersvraagstuk in zijn geheelen omvang aan de Kamer bloot te leggen. Hij stelt' zich voor, daarbij niet alleen de pensioensregeling, maar evenzeer de regeling van de aanwerving, van de opleiding en van de bezoldiging in beschouwing te nemen, omdat al deze factoren op de samensteliing en dus ook op de kosten van het kader van invloed zijn, en derhalve in onderling verband behooren te worden beschouwd en vastgesteld.

Of nu in deze zittingsperiode de gelegenheid zal bestaan om die verschillende maatregelen allen in wettelijken vorm voor te brengen, kan door den eerstondergeteekende niet worden toegezegd, doch door op de aangeduide wijze te handelen, zal hij der Kamer de gelegenheid verschaffen, de maatregelen met