MEMORIE VAN ANTWOORD.

28!)

zijn, den tijd, gedurende welken oen officier ter zake van tijdelijke ongesteldheid, en dus geheel buiten eigen toedoen, op nonactiviteit wordt gesteld, niet als voor pensioen geldenden diensttijd aan te merken.

Het laatste lid van art. 71 der Bevorderingswet voor de landmacht 1902, krachtens hetwelk zoodanige non-activiteit niet langer dan drie achtereenvolgende jaren duren kan, is een waarborg, dat niet een al te lange termijn, waarin geen diensten zijn verricht, bij de pensioensberekening in aanmerking kan komen, terwijl er tevens eene belangrijke beperking in ligt van de mogelijkheid, om een officier in een hoogeren rang te pensionneeren dan waarin hij werkelijk heeft gediend; die hoogere rang toch moet ten minste twee jaren bekleed zijn om recht op het daaraan verbonden standpensioen te doen ontstaan.

De overige gevallen, waarin de dienstjaren, op non-activiteit doorgebracht, bij de berekening van het pensioen in aanmerking komen, ontstaan: bij het aanvaarden van het lidmaatschap van een der Kamers van de Staten-Generaal, bij het aftreden als hoofd van een Departement van Algemeen Bestuur, bij het overcompleet geraken tengevolge van maatregelen in het belang van den dienst en bij terugkeer uit krijgsgevangenschap. In die gevallen zou het zeker niet billijk wezen, de jaren, op non-activiteit doorgebracht, bij de berekening van een lateipensioen buiten aanmerking te laten.

Wetsontwerp litt. A.

Art. 1. Zooals reeds werd uiteengezet in de Nota, welke deel uitmaakte van de Memorie van Toelichting tot het ontwerp van wet tot wijziging en aanvulling van het VlIIste hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1911, is de bedoeling van de ontworpen wijziging van art. 2, punt 4°., deiPensioenwet voor de Landmacht 1902, om de goede werking van het nieuwe stelsel van tusschentijdsche dienstverlating in den kapiteinsrang te verzekeren. Die dienstverlating, waarmede beoogd wordt eene behoorlijke encadreering der Landweer, zal, naar de nieuwe bepalingen, op voor de betrokken officieren zeer gunstige financieele wijze kunnen plaats hebben; maar het zou toch mogelijk kunnen wezen, dat de wensch om zoo lang mogelijk het activiteitstraktement te blijven genieten, velen van het tijdig gebruik maken van de gelegenheid om bij de landweer over te gaan, weerhield. Vandaar dat de Regeering gemeend heeft in de wet zelve eene aansporing te moeten leggen, waardoor het doel zekerder zal worden bereikt dan door de bepaling, welke thans in art. 2, punt 4°., der pensioenwet, voorkomt.

De tot dit doel gekozen terugbrenging van den aldaar gestelden leeftijd met vijf jaren is echter ook nog om eene andere reden in het nieuwe stelsel noodzakelijk. Bij de tegenwoordig geldende bevorderingssnelheid zijn de kapiteins, die bij de infanterie aan de beurt zijn voor hoofdofficier, juist M.B. 1912-191?,. 19