MEMORIE VAN ANTWOORD.

293

door het beginsel, dat de nieuwe bepalingen in zake traktementen en pensioenen als een onverbrekelijk geheel zijn te beschouwen, waarvan de onderdeelen niet opvolgend maar gelijktijdig behooren in werking te treden; de overweging, als zouden verwachtingen zijn opgewekt, heeft ten deze geenszins gegolden, en de vraag of, indien met die verwachtingen rekening moest worden gehouden, niet een andere datum in plaats van 1 April 1911 zou behooren te worden gesteld, is dan ook, bij het standpunt, door de ondergeteekenden ingenomen, geheel zonder beteekenis.

Nu intusschen in het Verslag de datum van indiening der onderwerpelijke voordracht (24 November 1911) wordt genoemd, als zijnde de dag, waarop de belanghebbenden de verwachting konden koesteren, dat de nieuwe pensioens bepalingen wet zouden worden, moet daartegen worden opgemerkt, dat men in dien gedachtengang beter zou doen met te nemen 11 September 1911, zijnde de dagteekening van de Koninklijke boodschap, waarmede aan de Tweede Kamer ter overweging werd aangeboden het wetsontwerp tot wijziging en aanvulling van het VIIIste hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1911. (Gedrukte stukken, zitting 1911-1912-142.) Uit de Memorie van Toelichting van dat wetsontwerp toch hebben de belanghebbenden reeds kennis kunnen nemen van de voornemens, welke door den Minister van Oorlog in zake de wijziging van de pensioenwet werden gekoesterd.

Hoewel met het vorenstaande ook beantwoord is het denkbeeld van enkele leden om ten aanzien van de terugwerkende kracht der pensioensverbetering nog verder te gaan dan de Regeering voorstelt, meenen de ondergeteekenden in dit opzicht nog het volgende te moeten opmerken.

Terecht wordt in het Verslag gezegd, dat zich daarbij de moeilijke vraag voordoet, welk tijdstip alsdan zou zijn te kiezen.

Die vraag is inderdaad zeer moeilijk te beantwoorden, omdat indien men eenmaal het verband tusschen de onlangs ingevoerde traktementsregeling en de voorgestelde pensioensherziening loslaat, elke datum, welke vóór 1 April 1911 gekozen wordt, een geheel willekeurig karakter heeft. Feitelijk zou men er alsdan toe moeten komen, alle nog levende, reeds vóór 1 April 1911 gepensionneerde officieren van de nieuwe regeling te doen genieten; maar aangezien van die circa 1000 gepensionneerde officieren, ongeveer de helft reeds gepensionneerd was, op het tijdstip, waarop de thans van kracht zijnde Pensioenwet voor de'landmacht 1902 in werking trad, zou men, zelfs indien aan de voorgestelde wijziging zoover terugwerkende kracht werd verleend als de thans geldende wet bestaat, het doel, hetwelk men zich voor oogen had gesteld, nog niet bereikt hebben.

Naast de thans aangeboden wetsvoordracht zou een tweede ontwerp van wet moeten worden ingediend, met het doel alle thans nog levende gepensionneerde officieren, wier pensioen geregeld werd door de, met ingang van 1 Maart 1903 vervallen, wet van 28 Augustus 1851 („Staatsblad" n°. 129), evenzeer in