404

marinebegrooting voor het dienstjaar 1913.

voorstellen dezer commissie niet kon vereenigen; deze strijd was weinig bevorderlijk aan eene goede behartiging van de belangen der vloot.

Vele leden spraken er hunne voldoening over uit, dat de Minister op grooter schaal overgaat tot opruiming van verouderd materieel. Vooral de voorgenomen buitendienststelling der pantserdekschepen „Utrecht", „Friesland" en „Holland" vond instemming. Sommige leden stelden echter op het bezit van Hr. Ms. „Noordbrabant" evenmin prijs. Welke bestemming, zoo vroegen zij, zal aan dit schip, welks herstelling' spoedig zal zijn voltooid, worden gegeven? Ware verkoop niet beter dan dure exploitatie van dit schip zonder veel gevechtswaarde, dat in geen enkel eskaderverband past? Aldus zou personeel vrij komen tot aanvulling van de tekorten op andere bodems.

Wat de voorgenomen opruiming van de riviervaartuigen aangaat, werd de opmerking gemaakt, dat deze, toen het ontwerp van wet tot instelling' van een fonds tot verbetering deikustverdediging werd ingediend, onmisbaar werden genoemd. Waaraan, zoo vroeg men, is deze plotselinge verandering van inzichten toe te schrijven. Ook zoude men gaarne vernemen op welke wijze zal worden voorzien in de diensten,' waarvoor deze schepen tot nu toe waren aangewezen.

Ook het voornemen om aan het schroefstoomschip „Sommelsdijk", dat in reserve werd gehouden voor den dienst van het politietoezicht op de zeevisscherij, geen reparatiën meer te doen verrichten en in den dienst te voorzien door een schip, dat minder duur in de exploitatie is, werd krachtig gesteund. Gevraagd werd hoe de Minister denkt in het toezicht te zullen voorzien.

Enkele leden waren van oordeel dat over het algemeen aan verkoop de voorkeur moet worden gegeven boven het bewaren van schepen met het oogmerk ze eventueel wederom te kunnen gebruiken. Het is beter de opbrengst dier schepen te bestemmen voor den bouw van hetgeen noodig is, ook wijl conservatie het houden van vrij kostbare inrichtingen noodig maakt. Anderen waren het hiermede niet eens; naar hun inzien behoeft conservatie bij goed beleid niet hooge kosten mede te brengen.

In dit verband werd gevraagd, of het naar 's Ministers meening geen aanbeveling verdient de herstellingen der in Indië verblijvende schepen aldaar te doen plaats vinden. Men meende, dat de werkplaatsen te Soerabaja thans voldoende daartoe waren ingericht zoowel wat de bekwaamheid van het personeel als wat de aanwezigheid van werktuigen aangaat, en dat de herstellingskosten aldus aanzienlijk lager zouden zijn dan wanneer de schepen voor reparatiën naar Nederland moesten terugkeeren.

Voorts kwam ter sprake het door den Minister onder dagteekening van 4 Juni 1912 aan den heer van Idsinga gegeven schriftelijk antwoord op diens vraag betreffende bestelling van