418

MARINEBEGROOTING VOOR HET DIENSTJAAR 1Q1S

houding tot het aantal inlandsche schepelingen is het getal Europeanen gering, en zij zijn genoodzaakt het verblijf te deelen met de inlanders, die eene andere levenswijze hebben dan zij, zoodat de toestand voor de Nederlandsche mindere schepelingen zeer veel te wenschen overlaat.

Bovendien wordt de bewoonbaarheid der vaartuigen no°verslecht door het aan boord brengen van eene overgroote beB manning. Zoo waren b. v. op het opnemingsvaartuig van Doom , waarvoor de bemanning is vastgesteld op 25 Europeanen en 50 inlanders, op 31 December 1911 geplaatst 25 Europeanen en 70 inlanders, en waren op het flottieljevaartuig „Assahan" oi in anders meer aanwezig dan de bemanningslijst aangeeft Vooral m het tropische klimaat moet tegen "overlading der woonruimte worden gewaakt.

_ In overweging werd gegeven bij nieuwen aanbouw het logies op het dek aan te brengen en dat voor Europeanen en inlanders te scheiden.

Gevraagd werd of de Europeesche schepelingen niet geheel aan boord zouden kunnen worden gemist.

Ook werd geklaagd over de karig toegemeten verhoogde bezoldiging van het minder personeel. Men zou gaarne vernemen hoe de Minister denkt over eene verhooging, waardoor de toelage f 1 per dag zou worden voor hen, die actief aan de opname deelnemen en f 0.50 cents per dag voor de overigen Voorts wenschte men de toelagen ook toegekend te zien bij tijdelijke opnemingsdiensten.

Godsdienstoefeningen.

Door sommige leden werd aangedrongen op opheffing van den verplichten kerkgang aan boord. Zij wezen er op, dat eene enquête door den Bond voor minder marinepersoneel was gehouden, waaruit bleek dat 1927 schepelingen dezen kerkgang onnoodig achtten; slechts 3 verklaarden zich er voor en 2 lieten zich twijfelachtig uit. Ook kunnen de oefeningen wanneer zij geleid worden door personen, die er geheel geen waarde aan hechten, voor hen die er wel waarde aan hechten, niet altijd stichtelijk worden genoemd.

Andere leden wenschten den kerkgang te behouden, wijl het goed is, dat de schepelingen er aan herinnerd worden, dat zij nog andere en hoogere belangen hebben te behartigen dan de materieele, die wel eens den indruk geven uitsluitend een onderwerp van beschouwing uit te maken. Aan de enquête hechtten deze leden weinig waarde, vooreerst omdat genoemde Bond met het geheele personeel omvat en de Regeering ook de belangen van hen, die niet lid van dien Bond zijn heeft in het oog te houden, en in de tweede plaats wijl zij meenden dat eene enquête onder de leden van den Bond gehóuden aangaande een dergelijk onderwerp niet den waarborg biedt dat zij geschiedt zonder eenige pressie om het door de leiders gewenschte resultaat te verkrijgen.