422

marinebegrooting voor het dienstjaar 1913.

Gewezen werd op het geschrift van den oud-Minister vr^n Marine Cohen Stuart, getiteld: „Bemanningszaken. Kan de zeemacht meer kracht ontwikkelen?" (Brieven over Marinebeheer IV). Daarin wordt betoogd, dat eene andere verdeeling van officieren en bemanning tot bezuiniging zou leiden. Men zou gaarne 's Ministers oordeel over de in die brochure ontwikkelde denkbeelden vernemen.

Wederom zou men gaarne de gebruikelijke mededeelingen omtrent de aanneming en het verloop betreffende matrozen, stokers en mariniers in de Memorie van Antwoord aantreffen. Toen ten vorigen jare verzocht werd deze gegevens reeds bij de Memorie van Toelichting te verstrekken, werd geantwoord, dat aldus de nieuwste gegevens niet konden worden overgelegd. Eenige leden zouden echter in de Memorie van Toelichting reeds de cijfers willen zien opgenomen, welke bij de samenstelling daarvan bekend zijn. Bij de Memorie van Antwoord zouden die dan kunnen worden aangevuld.

§ 4. Verschillende punten. Straffen aan boord van Hr. Ms. „Hertog Hendrik".

Eenige leden hadden vernomen, dat aan boord van Hr. Ms. „Hertog Hendrik" herhaaldelijk schepelingen waren gestraft, omdat zij het snelvuurgeschut niet naar behooren hadden bediend, zoodat te weinig schoten werden afgegeven. Dit gedrag scheen een gevolg hiervan, dat na het betreurenswaardig ongeval in het vorige jaar het vertrouwen in het geschut bij de bemanning nog niet was teruggekeerd. Vrees voor herhaling van het ongeluk zou reeds tot een desertie van een twintigtal matrozen aanleiding hebben gegeven. Deze leden achtten het eene verkeerde taktiek door zware straffen verbetering te willen brengen, wijl niet is aan te nemen, dat daardoor het gebrek aan moed kan worden verholpen. Zij gaven er de voorkeur aan, het schip voor zooveel noodig van eene andere bemanning te voorzien.

Andere leden achtten zulks niet wenschelijk, niet noodzakelijk, noch zelfs uitvoerbaar. Zij begrepen dat het velen, onder den invloed van bedoeld ongeluk, groote moeite kan kosten het geschut, waarmede dit gebeurd was te bedienen, doch zij meenden, dat de aanwezige bemanning zich met wat' meer energie zeer-goed van hunne taak kon kwijten. Indien schepelingen niet in staat zijn op dit punt zich beter te leeren beheerschen dan zullen zij onbruikbaar zijn in oorlogstijd en behooren zij uit de marine te worden verwijderd. Echter is het in het belang zoowel van de marine als van het personeel dat, vooraleer tot het verwijderen der bemanning wordt overgegaan, getracht wordt den schepelingen meer zelf beheersching bij te brengen door aan de niet behoorlijke vervulling van hetgeen hun wordt opgedragen de onaangename gevolgen van eene straf te verbinden. Eerst als deze pogingen vruchteloos