uittreksel uit de alg. beraadsl. O/ü. staatsbegr. v. 1913.

De heer Ruts de Beerenbrouck sprak ook over deze zaak en wel in deze woorden : „ik moet eerlijk erkennen, dat, alles bijeengenomen, ik mij wel met het standpunt van de Regeering kan vereenigen."

De heer De Savornin Lohman verklaarde het ook dezen keer geheel eens te zijn met het gesprokene door den heer Heemskerk en de heer Van Vlijmen was er der Regeering dankbaar voor, dat hij nu duidelijk wist op welk standpunt zij stond tegenover de bonden van militairen en ambtenaren, terwijl de heer Nolens er dit over heeft gezegd: „wat de vereenigingen van ambtenaren en militairen betreft, sluit ik mij geheel aan bij het vele goede dat daaromtrent is gezegd en ik kan mij in hoofdzaak vereenigen met wat in de Memorie van Antwoord ten beste is gegeven."

Van de vrijzinnigen kregen wij toen in dit opzicht bewijzen van volledige instemming.

De sociaal-democraten, die zich over dit onderwerp uitlieten bij monde van den heer Troelstra, hebben er over gesproken in een zin, dien ik niet beter kan resumeeren dan met deze woorden : wij zijn dankbaar maar niet voldaan, waarop ik toen heb geantwoord: ik had ook niet verwacht dat ik u in deze geheel zou kunnen voldoen. Mijnerzijds heb ik mij daarop beijverd om de gerezen vragen en twijfelingen te beantwoorden en heb ik mijn gedachten daarover in deze woorden geresumeerd: De Regeering, ik stel er prijs op, dit nog eens te verklaren, stelt zich op het standpunt, dat men zoo lang mogelijk de vrijheid behoort te laten ook in deze aan het vereenigingsleven, maar dat men dan ook daartegenover, wanneer het blijkt dat ongeoorloofde of ongepaste handelingen worden verricht, niet moet aarzelen deze tegen te gaan en zoo noodig in te grijpen. Gelijk ik reeds zeide, sta ik nog altijd op het toen verdedigde standpunt en ik ben van oordeel, dat er sedert geen feiten zijn voorgevallen die, hetzij dan bij wijze van noodstand, wanneer ik dit woord nu eens hier mag bezigen, de Regeering er toe zouden moeten nopen een andere houding aan te nemen. Het is inderdaad waar wat de Regeering in de Memorie van Antwoord verklaart: „Een feit is het, dat in de door die bonden uitgegeven blaadjes soms eene critiek over de handelingen der marine- en legerautoriteiten wordt uitgeoefend, welke de grenzen van het geoorloofde overschrijdt."

Ik zal de laatste zijn om de juistheid van die beschouwing te ontkennen. Maar ik wensch ook in herinnering te brengen de woorden, door mij gesproken den 14den November 1907, toen ik zeide:

„Ook ik beschouw dit en ook enkele andere verschijnselen, waarop ook de Memorie van Antwoord wijst, als uitwassen, als onvolkomenheden, maar ik wil daarom niet vergeten, dat het vereenigingsleven nog jong is. In de jeugd moet, wat men noemt, worden gepokt en gemazeld. „II faut que la jeunesse se passé." Men moet die uitwassen voorloopig op den koop toe