448

uittreksel uit de alg. beraadsl. o/d. staatsbegr. v. 1913.

zal zijn, .de gevolgen in den vorm van schadelijke ontevredenheidsuitingen tegen te houden."

Laat men dus niet ontkennen, dat men de macht tracht in handen te krijgen en die te gebruiken ook. En wanneer nu de geachte afgevaardigde uit den Helder zegt, dat men bij de begrooting van 1907 vrijwel in deze Kamer tot overeenstemming was gekomen in zake de bonden, dan vergete hij niet, dat wij thans hebben het jaar 1912 en dat sedert 1907 een en ander gebeurd is, zooveel gebeurd zelfs, dat de Regeering m. i. volkomen gerechtigd is om maatregelen te nemen, hoe zij tegenover de militaire bonden, met name tegen dien van het mindere marinepersoneel, heeft op te treden.

De geachte afgevaardigde uit Katwijk heeft reeds enkele zaken genoemd, en ik behoef de Regeering zeker niet te verwijzen naar het Voorloopig Verslag op hoofdstuk VI, waarin ook enkele punten worden genoemd die de ernstige aandacht verdienen. Er moeten maatregelen worden genomen, ook in het belang, ik druk daarop, van degenen, die op de vloot dienen en die niet medegaan met de richting waar de Bond van minder Marinepersoneel heenstuurt. Het is mij bekend, dat door een der matrozen in Indiƫ een verzoekschrift is ingezonden bij den Minister van Marine, waarin hij den Minister smeekt hem toch te ontslaan uit den dienst, omdat hij het op de vloot niet uithouden kan. Wij behoeven dan ook niet te vragen wanneer op de vloot 80% van het personeel is georganiseerd in den bond, hoe dan het leven aan boord zal zijn van de 20% die niet is aangesloten, die weigeren lid te worden van de organisatie. Wanneer de Regeering en de Minister van Marine maatregelen nemen, dan is dit niet reactionnair, maar eischt dit het belang van de vloot.

43e Vergadering op 13 December.

De Heer Heemskerk, Minister van Binnenlandsche Zaken....

De geachte afgevaardigden uit Utrecht, Katwijk, Tietjerksteradeel en den Helder hebben een zeer belangrijk onderwerp besproken, de militaire bonden. Mijnheer de Voorzitter! Wat staat der Regeering daartegenover te doen? De geachte afgevaardigde uit den Helder heeft herinnerd aan het debat, dat in November van het jaar 1907 daaromtrent is gevoerd. Ik moet evenwel den geachten afgevaardigde opmerken, dat het onderwerp van dat debat niet geheel hetzelfde is als het vraagpunt, dat thans hier ter sprake is. Toen gold het de geoorloofdheid in het algemeen van vereenigingen van ambtenaren en ook van militairen, en de houding, in het algemeen door de Regeering in den omgang met die vereenigingen aan te nemen. Nu geldt het de zeer speciale vraag, gesteld zoowel door den geachten afgevaardigde uit Utrecht als door de geachte afgevaardigden uit Katwijk en Tietjerksteradeel, wat, indien een bond zich een gezag in de marine aanmatigt, waaraan de leden van den