458

uittreksel uit de alg. beraadsl. o/d. staatsbegr. v. 1913.

op touw te zetten, men heeft geweigerd deel te nemen aan niet bevolen feesten, niet bevolen wedstrijden, niet bevolen versnaperingen. Dit heeft zeer groote ergernis gewekt.

De heer van Wassenaer van Catwtck vindt, dat verzet tegen de bevelen van de Overheid strafbaar moeten worden gesteld. De geachte afgevaardigde behoeft daartoe inderdaad niet om een wet te vragen. Die wetten zijn er dubbel en dwars. Wie het waagt zich te verzetten tegen gegeven bevelen, komt aanstonds met den militairen strafrechter, hetzij dan als tuchtrechter aan boord, hetzij als strafrechter aan den wal, in aanraking.

Het eigenaardige van den toestand is, dat er geen verzet gepleegd is. Er zou verzet gepleegd zijn als deze menschen, vol van verontwaardiging over de beperking van hun passagiersvrijheid, de passagiersbepalingen hadden overtreden; als zij gezegd hadden tot den commandant: gij wilt ons om twaalf uur aan boord van het schip terug hebben, wij blijven den geheelen nacht weg; wanneer dit geschied was niet door enkelen, maar collectief, dan zou er verzet geweest zijn tegen de bepalingen van hoogerhand en zouden zij dubbel en dwars gevallen zijn onder de bepalingen van de Strafwet,

Er is echter alleen verzet gepleegd tegen niet bevolen handelingen. Waarom heeft men dit gedaan? Omdat men in de stemming waarin men verkeerde in de eerste plaats niet wenschte te aanvaarden een gunst. Een gunst aanvaardt men alleen wanneer men met iemand in vriendschappelijke relatie staat. Men wilde bovendien geen gunst aanvaarden die de strekking had van propaganda te maken voor het instituut van de vloot. Want als wandelingen worden georganiseerd in vreemde steden onder de. leiding van superieuren, dan heeft dit altijd de strekking om te geuren met de marine. Men doet dat in ons land ook en dit heeft altijd ten doel om jonge jongens te lokken door het schouwspel van de aardige matrozenpakjes. Daaraan hebben die menschen niet mede willen doen.

Dit is zeer begrijpelijk. Ik kan mij best voorstellen, dat een arbeider, die het bij zijn patroon goed heeft, langzamerhand voor den patroon en voor de zaak wat gaat gevoelen en hem helpt om de zaak er boven op te brengen en dus meer doet dan zijn precies opgeschreven plicht hem noodzaakt te doen; wanneer er echter een vijandige houding bestaat van de autoriteit tegenover het personeel, wanneer de sedert jaren verkregen rechten met voeten getreden worden, dan spreekt het vanzelf, dat zij niet gaan medeloopen om het instituut van de vloot te bevorderen.

Maar wil men hier een einde aan maken, welnu, de autoriteit heeft het in de hand, het behoeft maar een enkel bevel te kosten, en dat eene bevel zal zijn, dat allen verplicht zullen zijn om feest te vieren, verplicht om te borrelen, verplicht om pret te maken, zooals men op het oogenblik verplicht is driemaal hoera te roepen voor H.M. de Koningin. Men kan alles