beraadslagingen.

473

de aandacht gevestigd op een passage in een propagandabrochure van het hoofdbestuur van den Bond van minder marinepersoneel. Ik heb die passage, die de Minister heeft aangehaald, nog eens aandachtig nagelezen, maar ik kan haar toch niet zoo staatsgevaarlijk vinden als de heer Minister dit wel deed voorkomen, want het kan zeer goed zijn, dat de bevelen van het hoofdbestuur, waarvan daarin sprake is, niet betrekking hebben op de zaken van den marinedienst, maar meer op dé inwendige zaken van den bond.

Anders evenwel staat het met de passage, die de Minister heeft aangehaald uit het „Correspondentieblad" van December 1912.

Daar is gememoreerd, dat in het afgeloopen jaar is besloten de extra-verstrekkingen te weigeren en de matrozen, die zich aan dat besluit niet hebben willen onderwerpen, te straffen met royeering uit den bond. Wanneer dat besluit niet is een besluit van de matrozen op het schip, waar deze treurige zaak gebeurd is, maar een besluit van een afdeeling van den bond, dan kan ik met den Minister dit verschijnsel niet anders dan bedenkelijk achten, want dan begeeft daardoor de bond zich op een terrein waarvan hij absoluut moet afblijven, omdat dit het zijne niet is.

Ik erken dus ten volle, dat, indien hier van een besluit van de afdeeling sprake is, dit besluit strenge afkeuring verdient en ik erken ook, dat menigmaal in de bladen waarin de bond zich uit, uiidrukkingen voorkomen die de grenzen van het betamelijke ver te buiten gaan en ik kan daarom volstrekt niet voldoen aan de opvordering van den heer Hugenholtz om te desavoueeren wat daarover geschreven is door den heer Thomson. Ik zeg daarom niet, dat ik alles wat de heer Thomson hierover geschreven heeft onderschrijf, maar dit is geheel iets anders dan mij daartegenover te stellen en te gelooven aan de blanke onschuld van de uitingen van den bond in de dag- en weekbladen. Maar keur ik de zaak, met den Minister, af, de vraag door mij gesteld was, of de weg dien de heer van Karnebeek had aangegeven om het euvel te bekampen, t. w. om, desnoods door wetswijziging, de bonden terug te dringen, en ze inmiddels te negeeren, het effect zou sorteeren, dat de geachte afgevaardigde daarvan verwacht, of die weg de juiste is, die vraag moet ik ontkennend beantwoorden. Ik herinner nogmaals aan hetgeen de heer Ruys de Beerenbrouck in 1907 heeft gezegd: wanneer men die bonden negeert, wanneer men die bonden terugdringt, dan zullen zij langs geheimen weg hun invloed toch doen gevoelen. Wanneer waar is, wat beweerd wordt, dat de Matrozenbond 80 pet. van de matrozen telt, dan zal een terugdringen van dien bond niets geven en zal hij toch virtualiter zijn invloed doen gelden.

Daarom ben ik nog steeds, evenals in 1907, van oordeel, dat wij het best zullen doen door zooveel mogelijk aan billijke grieven te gemoet te komen, maar dan ook streng te straffen hen die zich aan excessen schuldig maken.