474

UITTREKSEL UIT DE ALG. BERAADSL. o/ü. STAATSBEGR. V. 1913.

De heer Heemskerk, Minister1 van Binnenlandsche Zaken : Thans een woord over de militaire bonden. Ik heb inderdaad verzuimd een antwoord te geven aan den geachten afgevaardigde uit Utrecht, toen hij het denkbeeld aanbeval om voor den militairen zeedienst voortaan alleen miliciens te bestemmen. Ik kan den geachten afgevaardigde verzekeren, dat bij de overweging van hetgeen de Regeering te doen staat naar aanleiding van het kwaad dat zich in de militaire bonden openbaart, aan zijn denkbeeld ook alle aandacht zal worden geschonken. Het is thans nog niet het oogenblik om daarover een beslissing te nemen.

In geheel anderen zin hebben wij daarover eenige beschouwingen vernomen van den geachten afgevaardigde uit Weststellingwerf. Een deel van de rede van dien geachten afgevaardigde was gewijd aan de stelling, dat het marinepersoneel zeer ernstige grieven heeft en dat eigenlijk de schuld van alles is, dat èn vroeger èn ook nu niet in genoegzame mate aan die grieven is of wordt te gemoet gekomen.

Over die grieven spreek ik niet. Wat daarover gezegd moet worden hoopt mijn geachte ambtgenoot van Oorlog en van Marine ad interim, bij gelegenheid van de behandeling van de begrooting van Marine te zeggen. Men moet dan op dit oogenblik maar wel in het oog houden, dat hetgeen door den geachten afgevaardigde uit Weststellingwerf daaromtrent beweerd is, niet door de Regeering is erkend. Er zal over gesproken worden bij hoofdstuk VI, en dat is ook de plaats om daarover te spreken.

Hier hebben wij maar te doen om zoo te zeggen met het algemeene juridische punt.

.. Nu moet ik opmerken, dat de geachte afgevaardigde uit Weststellingwerf de stelling, die de Regeering daaromtrent heeft ingenomen, niet heeft aangevallen. De geachte afgevaardigde heeft zeer goed gevoeld de juistheid van de stellingen, die daaromtrent door de Regeering verkondigd zijn. Maar één ding blijft over om onder de oogen te zien.

De geachte afgevaardigde heeft staande gehouden, dat de bond voor minder marinepersoneel wel bevelen uitvaardigt, maar dat, als de militaire autoriteit een bevel heeft uitgevaardigd, de bond niet het bevel geeft om dat bevel te overtreden. Die grens' stelt zich de bond voor zijn werkzaamheid.

Maar niettemin heeft de geachte afgevaardigde erkend, dat er verzet is tegen de passagierregeling en dat de bond dat verzet voedt, ook door het uitvaardigen van bevelen.

Nu komt de actie van den bond hierop neer, dat hij zijn leden verbood om deel te nemen aan wedstrijden of feestelijkheden en zelfs om extra verstrekkingen, zooals b. v. op den verjaardag van de Koningin gegeven worden, aan te nemen. Die actie was gericht tegen een dienstvoorschrift en ondermijnde dus het A. B. C. van den militairen dienst. Zij bedoelde om het de militaire autoriteit zóó onaangenaam te maken, dat