MEMORIE VAN ANTWOORD.

491

van die van exploitatie en onderhoud over de werf als „industrieel bedrijf" en als „arsenaal" berust op de omstandigheid, dat voor Amsterdam, waar nieuwe aanbouw geschiedt, doch daarentegen de werf als arsenaal van minder beteekenis is, eene andere verhouding behoort te worden aangenomen dan voor de werven te Willemsoord en Hellevoetsluis, waar het arsenaalbedrijf der werf meer op den, voorgrond treedt. Tot zijn leedwezen ziet ondergeteekende geen kans het voorkomende in de bijlagen G, H, en I nader toe te lichten, zonder dat nader aangeduid wordt, welke inlichtingen alsnog gewenscht worden.

In het tegenwoordig stadium der zaak schijnen beschouwingen over wat gebeuren moet, indien de Amsterdamsche werf als werf van aanbouw gehandhaafd blijft, ietwat speculatief en daarom zal ondergeteekende op de overigens belangrijke opmerkingen in het Voorloopig Verslag ter zake gemaakt niet nader ingaan. , .

Op de vraag of er voldoende werk in het vooruitzicht is, om de werf te Amsterdam in stand te houden, moet voor het oogenblik een ontkennend antwoord worden gegeven; wèl zal dit voldoende zijn om op geleidelijke wijze tot opheffing over te gaan.

Zoodra hieromtrent is beslist en ook de eventueele reorganisatie der beide andere werven vaststaat, zal stellig het denkbeeld worden overwogen om tot de invoering eener zuiver commercieele boekhouding over te gaan en zich daarbij te verzekeren van de hulp van een buiten het bedrijf staanden accountaHt.

Het was aan ondergeteekende hoogst aangenaam te vernemen, dat door verscheidene leden werd ingestemd met de tijdelijke wijze van voorziening in het gebrek aan werk bij 's Rijks werf te'Amsterdam, waardoor het voorgenomen ontslag van een groot aantal werklieden voor het oogenblik kon worden voorkomen.

Deze maatregel moet echter geenszins worden beschouwd als eene proef om voor particuliere rekening op 's Rijks werf te Amsterdam aan te bouwen.

Uitsluitend om een gelijktijdig ontslag van vele werklieden te ontgaan en om zoo noodig in de gelegenheid te zijn tot eene geleidelijke en wel overwogen opheffing der werf te Amsterdam, werd tot den buitengewonen maatregel overgegaan, waartoe door bijzondere omstandigheden juist de gelegenheid bestond.

Aan sommige leden, die opheffing van de werf voorstonden en die met leedwezen hadden gezien, dat men door arbeid van particulieren haar voortbestaan mogelijk maakt, moge bovendien worden opgemerkt, dat deze wijze van werkverschaffing in geen enkel opzicht op de te nemen beslissing omtrent het al dan niet voortbestaan der werf vooruitloopt, terwijl zoolang die beslissing niet gevallen is, het welbegrepen belang van den Staat medebrengt het aanwenden van de voorhanden personeele en materieele hulpmiddelen.

Omtrent de financieele resultaten van den bouw van het