566

marinebegrooting voor het dienstjaar 1918.

Nog een bewijs van cle verwaarloozing van den eenvoudigsten plicht van het marinebestuur tegenover het personeel is het nog steeds ontbreken van een badgelegenheid.

Is het weer niet teekenend, dat van uit deze Kamer moest uitgaan het betoog van cle noodzakelijkheid, om te zorgen, dat, als de matrozen den geheelen dag kolen hadden geladen en dus dik onder het stof zaten, zij behoorlijk een warm bad konden gebruiken ?

Nadat hier herhaaldelijk op gewezen was, is door den Minister Wentholt een order daartoe uitgevaardigd; maar uit zich zelf was men tot deze simpele gedachte nooit gekomen.

Ondanks het feit, dat ik hier jaren lang heb gepleit voor • het aanbrengen van 1 of 2 badkamers voor de matrozen, is dit nooit gebeurd. Toen hier het laatste groote schip „De Zeven Provinciën" zou worden aangemaakt en de uitgebreide plannen daarvoor op de griffie lagen, ben ik dadelijk gaan zien, of er nu ook bij den bouw van dit schip was gerekend op het aanbrengen van dezen verklaarbaren zeer eenvoudigen eisch van hygiëne. Hoe ik echter ook zocht, ik kon voor het mindere personeel geen badgelegenheid vinden. Ik heb toen onmiddellijk een brief geschreven aan den toenmaligen Minister, wie dit was, weet ik niet meer, maar dit komt er ook niets op aan, want zij zijn allen eender, maar daarop nooit antwoord gekregen. De badkamer is echter nooit gekomen. Nu moet men niet denken, dat de matrozen zich daarvan niets aantrekken. Integendeel, zij snakken dikwijls naar een bad.

Bovendien, Mijnheer de Minister, houdt gij er een militaire gezondheidsinspectie op na; ja, ik heb zelfs gehoord, dat er een ooren- en pooten-dag is, maar als dan blijkt, dat de ooren en pooten niet zindelijk zijn, zijt gij er met uw strafstelsel terstond bij.

Het is toch zoo'n vreeselijke kleinigheid, te zorgen voor zoo'n inrichting voor de matrozen, maar zoover heeft men het marinebestuur nog niet kunnen brengen, om dit voor de matrozen te doen. Gij kweekt daardoor ontevredenheid en, wanneer zij ontevreden zijn, krijg ik de schuld, of de administrateur van den Marinebond, of anders de redacteur van „Het Anker".

De heer Colijn, Minister van Oorlog, ad interim Minister van Marine: Die hebhen er ook wel eenig aandeel aan.

De heer Hugenholtz: Och, wordt toch eindelijk eens wijzer! Houdt met die dwaasheid toch eens op om te zeggen, dat zij daaraan deel hebben. Ik stapel u de grieven stuk voor stuk op, ik noem de een voor en de ander na en ge kunt het niet ontkennen. Dat is met lachen niet in orde te brengen.

Ik heb vóór 2 jaren hier geklaagd over slechte ventilatie aan boord, over ongesloten privaten voor de bemanning, over gebrek aan slaapgelegenheid. Men zou toch zeggen: de ge-