beraadslagingen.

591

De geachte afgevaardigde uit den Haag, de heer Jansen, heeft reeds de opmerking gemaakt, dat verschillende vragen op deze begrooting onopgelost blijven. Ik zal den Minister daarvan zeker geen verwijt maken. Ik heb liever, dat de Minister met zijn plannen komt als zij geheel in staat van wijzen zijn en dat hij er zich van onthoudt over die plannen nu reeds zijn meening te zeggen, zoodat wij ook niet ontijdig een discussie daarover gaan voeren. Zoo komt het mij voor, dat wij o. a. op het oogenblik niet kunnen beoordeelen of het inderdaad in 's lands belang zou zijn de rijkswerf van aanbouw op te heffen. Ik geloof ook niet, dat de Minister daartoe al besloten is. In de Memorie van Antwoord lezen wij wel, dat de werfcommissie daartoe adviseert, maar niet dat de Minister er toe zou hebben besloten. Ik vertrouw dan ook, dat de Minister niet tot dezen gewichtigen stap zal overgaan dan nadat zijn plannen met de noodige gegevens aan de Kamer zullen zijn voorgelegd en hier zijn besproken. Het is een zaak van zoo groot gewicht, dat ik het er voor houd, dat de Minister zelf haar niet zal willen afdoen zonder overleg met de Kamer.

Ik wil nu iets zeggen over het personeel. Het onderwerp is zeer uitgebreid, maar ik zal en wil mij zooveel mogelijk beperken. Men moet het leven op de vloot eigenlijk geheel mede kunnen maken om een oordeel te vellen over den tegenwoordigen toestand, om te voelen wat er eigenlijk hapert en men moet meer gegevens hebben dan waarover wij in de Kamer ooit zullen kunnen beschikken. Ik doe mijn best zooveel mogelijk op de hoogte te komen. Ik lees de verschillende uitgaven van de militaire corporaties, ook „Het Anker". In die verschillende stukken komen dingen voor die mij zeer gezocht voorkomen, ik zou haast zeggen de vermelding niet waard, maar er komen ook dingen in voor, waarvan men zich afvraagt, of zij inderdaad zoo gebeurd kunnen zijn. Men kan dat niet contr'oleeren. Men weet ook niet, indien het gebeurd is, onder welke omstandigheden dat alles is voorgevallen. Ik tracht mij ook op de hoogte te stellen door te informeeren bij jongere en oudere zee officieren. Hun oordeel is verschillend. Er zijn er die mij gezegd hebben, dat zij geen andere moeilijkheden ondervinden dan er, naar mijn ervaring, ook vroeger altijd bestaan hebben. Anderen hebben mij geklaagd over een geest van verwijdering.

Officieren bijv., die bij de opleiding voor jongens geplaatst waren, en die, zooals zij mededeelden, het vertrouwen van de jongens hadden, ondervonden, wanneer zij hen later op de actieve vloot ontmoetten, een verwijdering, waarvan zij de reden niet konden naspeuren en waarin zij ook geen verandering hebben vermogen te brengen.

Maar toch is ook wel gebleken, dat officieren, die de teugels goed in handen houden en dat doen met inachtneming van strikte rechtvaardigheid en billijkheid, en die zich zelf niet