BERAADSLAGINGEN.

den dageliikschen dienst aan boord bedroeg in 1905 -1906 1568 en in 1910-1911 2623; groote en kleine delicten te zamen.

Ook hier een aanmerkelijke vermeerdering van straffen. In het geheel werden er in 1910-1911 gestraft 3324 schepelingen, onderofficieren, matrozen, alles bijeen, en er bleven ongestraft 2496. Onder die 3324 gestraften zijn er weder verscheidene, die veel meer straffen dan één hebben ontvangen. Dat is geen onbelangrijk getal.

Wanneer ik de gerechtelijke straffen naga, en laat ik dan ook maar weer nemen de feiten van dienstweigering en insubordinatie door woorden en gebaren en de feitelijke insubordinatie, dan vind ik, dat in 1890 voor dienstweigering 53 vonnissen gewezen zijn, in 1897 waren het er 67, maar in 1910 slechts 24. Van feitelijke insubordinatie bedroeg in 1890 het aantal vonnissen, zoowel in Nederland als in het buitenland als in Indië, te zamen 18, in 1897 7, in 1910 8. Insubordinatie door woorden en gebaren — ook feiten waar het voornamelijk voor den geest onder het personeel op aankomt - bereikte in 1890 het getal 19, in 1897 20, in 1910 9. Bij deze gerechtelijke straffen zou ik dus geleidelijke daling mogen constateeren.

Ik zou geen bepaalde gevolgtrekking uit al deze cijfers willen en ook niet kunnen maken, omdat er weer nadere toelichtingen bij noodig zouden zijn; maar ze wijzen er, dunkt mij, wel op, dat in den gewonen dienst aan boord de zaken niet vooruitgaande zijn.

De Minister geeft in de Memorie van Antwoord óók geen bepaalde mededeeling omtrent den algemeenen geest, zooals die werkelijk op het oogenblik onder het personeel zou heerschen. Eigenlijk spreekt de Minister alleen over bepaalde excessen. De Minister zegt o. a., dat hij de afkeuring deelt over enkele in het Voorloopig Verslag genoemde feiten, en dat hij van oordeel is, dat voor de tucht ernstige gevaren dreigen, als op den duur de geest onder het marinepersoneel wordt bewerkt zooals in den laatsten tijd heeft plaats gehad. En hij vervolgt dan op een andere plaats, dat de algemeenheid van de omschrijving van de toestanden in de marine, die, naar het oordeel van verscheiden leden, oorzaak zouden zijn van de verkeerde gezindheid van het personeel, het den Minister moeilijk maken op de zaak in te gaan.

Hieruit blijkt m. L, dat de Minister niet de overtuiging heeft, dat in het algemeen de geest van het personeel verkeerd zou zijn; dat het dus enkele uitingen zouden zijn, en dan misschien uitingen van den laatsten tijd, waarop de Minister het oog heeft.

Inzonderheid bespreekt de Minister echter de beweging in den Bond van het minder marinepersoneel op touw gezet tegen de passagierregeling, die ik dan één van die excessen zou willen noemen. De beperking van het passagieren, zooals die door den commandant van de zeemacht in Oost-Indië is opgevat, acht ik wel een fout. Maar dat de wijze waarop door den Bond van