beraadslagingen,

61S

vinden, op wachtgeld te stellen. Ik geloof niet, dat, als de Minister daartoe geen voorbereidende maatregelen neemt, dit zal kunnen gebeuren. Ik hoop, dat de Minister daartoe de noodige stappen zal doen.

In de tweede plaats zou ik aan den Minister willen vragen om, wanneer de werf mocht verdwijnen, de werklieden die op de grens staan van gepensionneerd te worden, met vol pensioen te pensionneeren. Er kunnen werklieden zijn die nog maar zeer kort behoeven te dienen om het volle pensioen te bekomen. Men zou een beetje royaal kunnen zijn door die menschen met vol pensioen naar huis te zenden.

Eindelijk zou ik aan den Minister willen vragen om aan de arbeiders die tien jaar dienst, of minder of meer hebben hun pensioenrechten te laten behouden.

Die menschen hebben in die jaren diensten aan den Staat bewezen en ik hoop niet, dat, wanneer de werf mocht worden opgeheven, zij hun pensioenrechten zullen verliezen.

Misschien kan de Minister op dit oogenblik op deze vragen geen antwoord geven; aangenaam zal het mij echter zijn, wanneer hij die wel kan beantwoorden, en nog aangenamer, wanneer het antwoord gunstig mocht zijn. Kan de Minister evenwel nu geen antwoord geven, dan hoop ik althans de toezegging te bekomen, dat hij hetgeen ik te dezen aanzien in het midden heb gebracht, in ernstige overweging wil nemen.

De heer van der Voort van Zijp : Aan het slot van zijn rede heeft de geachte afgevaardigde uit den Haag III er op gewezen, dat in de Memorie van Antwoord op deze begrooting verschillende vraagstukken onbeantwoord zijn gebleven. En hij heeft, zonder den Minister daarvan eenig verwijt te maken, aangetoond, hoe deze begrooting veel overeenkomst heeft met een kredietwet. Ik ben het geheel met dien geachten afgevaardigde eens en ik juich het toe, dat deze Minister de verschillende problemen die door den geachten afgevaardigde zijn genoemd, heeft laten rusten. Waar de groote quaestie van de verdediging van Nederland en- Nederlandsch-Indiƫ dooide staatscommissie wordt onderzocht, komt het mij voor, dat al het andere wel wachten kan totdat die vraag zal zijn opgelost. Ik wil mij in deze ook gaarne aansluiten bij hetgeen die geachte afgevaardigde heeft gezegd over het personeel, en als hij er bij den Minister op aandringt, dat de commissie tot regeling van de positie der rijkswerklieden te verzoeken eenigen spoed te maken ?

Verder wil ik er op wijzen, dat deze Memorie van Antwoord uitmunt door kortheid en 'zakelijkheid. Wat de aanvrage voor materieel betreft, is deze Memorie zoo overtuigend, dat het mij voorkomt, dat de leden van deze Kamer, die bereid zijn voor den aanbouw van onze vloot gelden toe te staan, geen aarzeling zullen hebben te overwinnen om den Minister te geven wat hij vraagt. En de Minister zou m. i. zeer verkeerd handelen door

M. B. 1912-'13. 39