mi

marinebegrooting voor het dienstjaar 1913.

De heer Hugenholtz: Er is maar één badkamer gevraagd, en zelfs die ééne weigert u.

De heer Colijn, Minister van Oorlog, ad interim Minister van Marine : Ik ben mij niet bewust dat ik ooit één badkamer geweigerd heb, maar wanneer voor die honderden personen één badkamer werd gevraagd, is eigenlijk de sop de kool niet waard, want wat komt er dan van het gebruik van die badkamer terecht?

Mijnheer de Voorzitter! Ik meen dat nu bij den geachten afgevaardigde volgden de grieven over de voeding. Die waren van tweeërlei aard, hij had het tegen de soort van voeding en tegen de bereiding. Nu moet ik den geachten afgevaardigde allereerst doen opmerken dat wat hij hier in het midden heeft gebracht hier niet thuisbehoort. Ik zeg dat niet om mij aan het debat te onttrekken, want ik zal den geachten afgevaardigde beantwoorden, maar voor de voeding van het personeel in Indië is enkel en alleen verantwoordelijk de Minister van Koloniën, die daarover beheer voert. Daarover heeft de Minister van Marine juist evenveel te zeggen als over de afschaffing van brugliggers door den Minister van Waterstaat. Dit moet toch even worden gezegd waar de geachte afgevaardigde meende in de Memorie van Antwoord een onjuistheid te ontdekken, omdat in de Memorie gezegd werd dat er geen blikken waren ouder dan twee jaar, en hij uit de uitlating van den kolonel Goedhart meende te moeten opmaken dat er blikken waren van zeven en acht jaar oud. Ik spreek dat laatste niet tegen, maar weten doe ik het eigenlijk niet. In elk geval behoort het tot een andere categorie van zaken dan waarover in de Memorie van Antwoord gesproken wordt. Op schepen onder het beheer van den _ Minister van Marine worden geen blikken ouder dan twee jaar verstrekt. Nu spreekt het vanzelf dat ik buiten debat laat of die deeling van verantwoordelijkheid goed is. Dat is op het oogenblik niet aan de orde. Ik herinner er aan dat de staatscommissie van 1906 tot de conclusie is gekomen dat er een radicale scheiding moest komen tusschen de Indische en de Nederlandsche marine, ten einde een ongedeelde verantwoordelijkheid te krijgen. Men kan natuurlijk de zaak ook op andere wijze oplossen. Men kan een staatsmarine scheppen, geheel onder 'het beheer van den Minister van Marine ; ook dit zou een oplossing van die bezwaren brengen. Welke van die beide wegen de thans werkende commissie zal voorstellen in te slaan, zal te goeder tijd wel blijken.

Ik zal thans den geachten afgevaardigde antwoorden op de klachten die hij had over de Indische voeding. De geachte afgevaardigde zeide: er is een langdurig onderzoek ingesteld en wat is daarvan de vrucht geweest? Geen andere dan deze, dat er een klein beetje meer vet verstrekt is. Inderdaad is er meer vet verstrekt, maar wanneer de geachte afgevaardigde