650

MARINEBEGROOTING VOOR HET DIENSTJAAR 1913.

derdaad een wijziging in de Pensioenwet voorstelde, clie betrof den grondslag van de pensioenen, maar alleen voor de officieren, en ik had daaraan toegevoegd, dat een dergelijke handelwijze van dien Minister in parlementaire taal niet te qualificeeren was.

Het spijt mij, dat de tegenwoordige Minister van Marine daarop met geen enkel woord is ingegaan.

Had hij denzelfden ernst aan dit werk besteed als ik daaraan heb gewijd, dan zou hij waarschijnlijk tot een andere conclusie zijn gekomen dan waartoe hij gekomen is, n.1. deze, dat hij van bijna alle door mij aangevoerde grieven had aangetoond, dat zij of niet bestonden of in schromelijke mate overdreven waren.

Ik waag aan de hand van de redevoering van den Minister een andere conclusie te trekken. De waarde van de tegenspraak van den Minister kan men het best nagaan uit de methode die hij meende te moeten toepassen op hetgeen ik hier te berde heb gebracht. Ik had gesproken van een toekomstige uitgaaf voor leger en vloot van 90 millioen en de Minister paste daarop toe het stelsel dat hem vroeger is geleerd tijdens zijn OostIndische campagnes: deel het cijfer door tien en trek uit het restant den vierkantswortel. Als ik dit doe kom ik tot de fameuze som van f 3000, en waar de Minister verklaart, dat wij een Oorlogsbegrooting van 40 millioen te wachten hebben, kan men nagaan tot welke conclusiën men komt als men des Ministers berekeningen gaat toepassen op de grieven van het personeel, want daarop heet het ook betrekking te hebben.

Met betrekking tot het tuchtrecht, ik gebruik des Ministers woorden, heeft de Regeering „gewurmd" van het jaar 1889 tot 1912, dat is 23 jaar. Dit is voor den Minister een bewijs van den ernst van de opvolgende Regeeringen om een einde te maken aan het middeneeuwsche strafrecht waaraan onze militairen zijn onderworpen. Ik kan daar niets anders van zeggen dan dat het hier tusschen den Minister en mij betreft een quaestie van appreciatie.

Het tuchtrecht is volgens den Minister geregeld met pijnlijke nauwkeurigheid, die blijkt te bestaan uit een aantal niets ter zake doende formaliteiten. Die formaliteiten bestaan uit inschrijvingen in het rapportenboek die aan den 1 sten-officier worden medegedeeld. Dan volgt de kern, het onderzoek van de klachten, welk onderzoek plaats heeft één uur voor de parade. In dit eene uur moeten alle klachten worden onderzocht door den divisiechef, door den lsten officier en door den commandant. Welnu, bij het groote getal straffen, dat op de vloot wordt uitgedeeld, is dit een caricatuur van een onderzoek. Vandaar, dat men begint te vragen om een scheepsraad. Dit is geen deeling van het gezag. Ik kan mij verklaren, dat de Minister op zijn militair standpunt zich daartegen verklaart, maar in het door mij ontwikkelde stelsel, blijft de commandant volkomen verantwoordelijk voor iedere straf, die hij oplegt. Het eenige wat geschiedt, is, dat