654

marinebegrooting voor het dienstjaar 1913.

matrozen derde klasse, wier aantal de Minister echter niet heeft genoemd.

Ik houd voorloopig mijn inlichtingen staande. Ik heb in den korten tusschentfjd niet kunnen correspondeeren met Constantinopel, maar als de Minister mij toevoegt dat mijn inlichtingen onjuist kunnen zijn heb ik hetzelfde recht dat van de inlichtingen van den Minister te zeggen. Die kunnen ook onjuist zijn. Ik herinner aan generaal Snijders en de landweeroefeningen, wat nog wel in het geheugen van den Minister zal zijn blijven hangen, toen de Minister van Oorlog op grond van absoluut valsche inlichtingen hier een beschuldiging heeft geworpen naar het hoofd van een generaal, die later in het gelijk is gesteld. Zooals het daar ging kan het ook hier zijn gegaan. Dat uwe inlichtingen ambtelijk zijn, wil niet zeggen dat ze boven bedenking zijn.

Ik zou te eer geneigd zijn dit aan te nemen, omdat de Minister zegt dat er 16 matrozen eerste klasse, 15 tweede klasse en 42 mariniers aan boord zijn, in het geheel 73. Onder die 73 zijn zeker 30 baantjesgasten, die allerlei diensten aan boord verrichteu en niet met de landingsdivisie meegaan. De 65 stokers kunnen niet in aanmerking komen voor de landingsdivisie; waar wil de Minister nu de 80 man vandaan halen, als hij de jonge matrozen derde klasse niet mederekent?

Wij kunnen daar lang over twisten zonder tot een conclusie te komen. Ik zou den Minister echter wel willen vragen of hij niet met mij eens is dat Constantinopel op het oogenblik voor dat groote aantal jeugdige krachten niet de meest aangewezen plaats is om zich verder te bekwamen als matroos en of de Minister niet geneigd zou zijn die menschen over land te laten terugkeeren en te laten vervangen door oudere mannen. Mij dunkt dat dit niet meer zou wezen dan een blijk van humaniteit.

Wat den ziekenboeg van de „Gelderland" betreft staan mijn inlichtingen lijnrecht tegenover die van den Minister.

De Minister zegt, dat, toen de beide dames aan boord van de „Gelderland" kwamen, er geen zieken waren in den ziekenboeg en geen zieken die voor opneming in den ziekenboeg in aanmerking kwamen. Toen de Minister dit heeft verklaard, heeft het iemand aanleiding, gegeven om bij mij te komen met een brief dien zij van haar broeder in Constantinopel ontvangen had van 20 Januari, dus vóór de man kan tegenspreken wat de Minister had gezegd. Die jonge man schrijft:

„Ik ben al lang weer beter, maar vond jij het geen lage streek van het Roode Kruis? Toen lag ik ook met 38.7 in mijn kooi tusschen al die drukte in en toen moesten we naar dat hospitaalschip, waar ik je toen over geschreven heb."

Hoe laat zich dit rijmen? Deze brief, dien deze koortslijder schrijft aan zijn zuster, kon niet zijn van denzelfden man dien de Minister bedoelt op bladz. 2178, den man die nadat de verpleegsters twee weken in den ziekenboeg logeerden, koorts