beraadslagingen.

675

keurig gelooft hetgeen men hoopt. Wanneer cle heer Helsdingen spreekt over het moment dat deze Minister door een ander zal worden vervangen, denkt hij onwillekeurig aan Juni 1913. Als ik over dat moment spreek, denk ik met vele vaderlandslievende mannen, aan een onbepaald, heel veel verder verwijderd tijdstip.

De heer Düymaer van Twist ontvangt voor de tweede maal het woord en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Toen wij de vorige week Donderdag in het middernachtelijk uur huiswaarts keerden, ben ik nog langen tijd onder den indruk gebleven van de voortreffelijke rede die wij zoo juist van den Minister van Marine hadden gehoord. Aan die rede van den Minister breng ik allen lof, zoowel wat betreft den mhoud als de overtuiging waarmede zij werd uitgesproken.

Op één punt heeft die rede mij echter teleurgesteld en het moge mij veroorloofd zijn daarover een enkel woord te zeggen. Nadat de Minister met kracht was opgekomen voor de hoogheid van het gezag en betoogd had, dat hn met gestrengheid het gezag zou handhaven, en daarbij een hoopvolle blik in de toekomst sloeg, verviel hij m het slot zijner rede in een m. i. pessimistische stemming. Het was op het moment, dat de Minister antwoord gaf op de vraag van den geachten afgevaardigde uit Tietjerksteradeel en mij: „kunt gij door bevordering van godsdienstzin en geestelijk leven het met mogelijk maken dat de jongens uit Christelijke gezinnen op onze vloot kunnen dienen." Zijn antwoord op die vraag was: Ik zou daarop gaarne een bevestigend antwoord geven, maar het is mij niet mogelijk, omdat ik het met overheidsmaatregelen niet'kan bereiken; bij den tegenwoordigen toestand verwacht ik van rechtstreeksche overheidsbemoeiing - ik zeg het met leedwezen - niets." En iets verder: „Ik zou verheugd zijn indien het mogelijk was te maken, dat ook jongens uit onze positief Christelijke gezinnen zich voor den dienst op de vloot gaven. Maar ik durf daarop onder de tegenwoordige omstandigheden niet te hopen."

Deze woorden hebben mij teleurgesteld, en ik zou eigenliik gezegd gewild hebben, dat de Minister die woorden maar niet had gebezigd. Uit die woorden spreekt, naar het mij voorkomt een uiting van onmacht. De Minister had moeten zeggen : de tegenwoordige geest is wel ongunstig, maar zij zal

anders worden. „™0,-n- i«

Mijnheer de Voorzitter! Wat men op de vloot opmeirkt is een gevolg van een verworden toestand; men oogst thans ae vruchten van wat men vroeger heeft gezaaid. Bq de Marme ontbreekt, naar het mij wil voorkomen, de Chnstelrjke ge est men leeft daar in een materialistische sfeer. Het leven aan boord moet anders worden, niet door van overheidswege in directen zin de Christelijke beginselen te propageeien, dat begeer ook ik niet, maar de moeilijkheden op te ruimen, die de kerstening van de vloot in den weg staan.