676

MARINEBEGROOTING VOOR HET DIENSTJAAR 1913.

De Minister sprak de hoop uit, dat de vóór eenigen tijd genomen maatregelen betreffende de geestelijke verzorging van het personeel eenigen invloed ten goede zullen hebben. Ik hoop het- met den Minister, maar is het bij de bestaande omstandigheden mogelijk, dat die hoop op eenigerlei wijze in vervulling zal treden ? Geniet de vlootpredikant de volle medewerking van de marine-autoriteiten en bestaat er een hartelijke samenwerking tusschen die autoriteiten en dien predikant?

Wat doet men voorts voor het godsdienstig leven van den schepeling en wat voor den toekomstigen officier der marine?

Mijnheer de Voorzitter! Elk jaar ontvangt de Kamer van den Minister van Oorlog een beknopt verslag van den toestand der Koninklijke Militaire Academie. In dat verslag wordt ons omtrent den toestand mededeeling gedaan. Langen tijd misten wij daarin de beantwoording der vraag wat er gedaan wordt voor de geestelijke belangen der cadetten. In den laatsten tijd is dit anders, wij ontvangen tegenwoordig daaromtrent mededeelingen, die ik steeds met genoegen lees, en waaruit valt op te maken, dat aan de Militaire Academie ook het een en ander gedaan wordt voor de geestelijke belangen der cadetten. Er wordt daar contact gezocht met ouders en voogden, er worden kennisgevingen gezonden aan en medewerking gevraagd van die personen; men zoekt ook contact met kerkeraden enz., om zoo het godsdienstig geestelijk leven van de cadetten op een hooger peil te brengen.

Ik zou willen vragen: zijn dergelijke bemoeiingen ook niet mogelijk bij de marine ? Bestaat er contact tusschen de marineautoriteiten en de gezinnen waaruit de schepelingen komen ? Wat doet de Overheid ten opzichte van dit punt ? De overheid heeft hier, naar het mij voorkomt, een gewichtige roeping te vervullen. Het lijkt mij toe, dat de Overheid geroepen is om bij de marine, zoowel voor onze toekomstige marine-officieren als voor de schepelingen van minderen rang, al datgene te doen wat zij kan verrichten om de geestelijke belangen van die personen te behartigen.

In art. 7 van de bepalingen op den inwendigen dienst bij de Koninklijke Nederlandsche Marine staat: „De betrachting en de aankweeking van godsdienstzin worden aan den commandant en den etat-major bijzonder aanbevolen." Ik zou vragen: wat doet men tot betrachting van den godsdienstzin als uitvloeisel van dit artikel? Wat doet men tot aankweeking daarvan? Ik heb voor mij zelf wel eens een antwoord op die vraag trachten te vinden, naar zulk een antwoord wel eens geïnformeerd, maar dan bleek het mij, dat dit artikel niet veel meer is dan een doode letter.

Bijzonder heeft het mij getroffen wat de Minister verleden week Donderdag mededeelde omtrent dien matroos in Indie, die ontslag uit den zeedienst had aangevraagd en van wien de commandant van het schip verklaarde — het is te vinden op bladz. 2142 van de „Handelingen" — „dat hij geen lid van