6 78

marinebegrooting voor het dienstjaar 1913.

doende zijn, dat hij op dit punt meer zal doen. De Minister moet den slagboom wegnemen welke op dit oogenblik de doorwerking van de beginselen van het Evangelie belet,

Het schijnt mij ook toe dat de verhouding tusschen officieren en minderen niet zoo is als zij behoort te wezen. Als er meer tegemoetkoming, meer medeleven, meer betuiging van sympathie bij de marine kwam, wanneer de marine officier de vertrouwde werd van den marine-matroos, zouden wij een heel stuk op den goeden weg zijn gekomen. De zee-officier moet naast commandant ook paedagoog zijn. Ik wees er al meermalen op hoe nuttig het zou zijn als aan het instituut te Willemsoord een man kwam die aan den zee-officier den omgang leerde tusschen den officier en den matroos.

De woorden van den Minister, dat onder de tegenwoordige omstandigheden niet op de mogelijkheid mag gehoopt worden dat jongens uit positief Christelijke gezinnen zich voor den dienst op de vloot zullen geven, hebben mij pijnlijk getroffen. Die woorden willen zeggen dat de geest op de vloot zoo slecht is, dat zulke jongens het daar niet kunnen uithouden. Het is droevig om zoo iets te hooren. Ik zou zeggen : er moeten maatregelen genomen worden, waardoor de toestand verandert.

Ook de zeemilitie komt in deze omgeving. Mag de Minister die miliciens in zulk een milieu brengen ? Mag de Minister, als hij weet, dat het milieu zoo ongunstig is, de zeemiliciens daaraan wagen ?

Het een strekt tot vervanging van het ander, voegt de Minister mij toe. Ja Mijnheer de Voorzitter, maar dat is niet een direct antwoord op mijn vraag of men in een milieu, waaide geest zoo verkeerd is, miliciens mag laten dienen?

De heer Colijn, Minister van Oorlog, ad interim Minister van Marine: Dan is het milieu juist anders geworden.

De heer Düymaer van Twist: Het milieu verandert daardoor niet.

Ik begon er op te wijzen dat de inderdaad voortreffelijke rede van den Minister in één opzicht een onbevredigenden 'indruk op mij heeft gemaakt, omdat ik in die rede miste wat ik zoo gaarne uit den mond van dezen Minister had vernomen, nl. de toezegging dat de Minister al die maatregelen zou treffen, die tot opwaking van een anderen geest onder het personeel zouden leiden. Instede van die toezegging krijgen wij van den Minister de mededeeling dat het eenige middel ter bestrijding van den slechten geest bij de Marine is, het sturen in de richting van een militie-marine.

Over de militie-marine spreek ik niet meer; ik heb daarover in eersten termijn mijn meening gezegd en handhaaf die, maar ik zou den Minister willen vragen, of hij, in afwachting van de uitvoering dezer plannen, onder de gegeven omstandigheden niet iets kan doen om verandering te brengen in den geest van het personeel.