694

maeinebegeooting vooe het dienstjaab 1913.

De heer Helsdingen: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb slechts een"! korte opmerking te maken. De Minister heeft gezegd, dat "hij de beslissing over de opheffing van de werf aan de Kamer zal overlaten en het rapport van de werfcommissie aan de Kamer zal overleggen. Ik acht het dus niet noodig over die opheffing thans nog iets in het midden te brengen.

Ik heb de vorige maal aan den minister gevraagd om, in geval van opheffing van de werf, in het belang van de werklieden eenige maatregelen te nemen.

Ik heb toen ook gevraagd om aan de arbeiders, die 10 jaren of meer of minder dienst hadden, hun rechten op pensioen te laten behouden. Ik heb daardoor geloof ik iets overbodigs gevraagd, omdat, naar ik meen, hierin reeds voorzien wordt door art. 11 van de pensioensbepalingen voor minder geëmployeerden en werklieden.

Ik zou daarom nu mijn verzoek willen verduidelijken en aan den Minister willen vragen om, ingeval de werf opgeheven wordt, aan de arbeiders gelegenheid te geven om, voordat de opheffing plaats zal hebben, elders werk te zoeken en hun- het recht te laten behouden op pensioen voor de jaren, dat zij in dienst geweest zijn. Het zal voor den Minister gemakkelijker worden om de werf op te heffen, indien hij niet tot het laatste oogenblik wacht om de arbeiders in de gelegenheid te stellen tijdig werk te vinden.

' Ik hoop, dat de Minister mijn verzoek, waarop ik nu geen antwoord verlang, in gunstige overweging zal nemen.

De Minister zal nu zeker het doel van mijn vraag, m een vorige vergadering gedaan, beter begrepen hebben.

De heer van dee Vooet van Zijp: Mijnheer de Voorzitter! Het zij mij vergund naar aanleiding van het gesprokene dooiden geachten afgevaardigde uit Weststellingwerf drie punten te behandelen.

Het eerste betreft een aanhaling uit „Het Volk .

Voortdurend wordt in den laatsten tijd de voorstelling hier gewekt, alsof de oproerige geest bij de vloot zijn oorzaak vindt in de maatregelen die genomen zijn op aandrang van leden van de rechterzijde en daarom was het inderdaad niet overbodig den heer Hugenholtz nog eens te herinneren aan hetgeen door „Het Volk" dezer dagen geschreven is.

In de tweede plaats een citaat uit de rede van den heer Hugenholtz. Ook na het krachtig protest van hedenavond blijf ik onverzwakt handhaven van de stelling, dat door mij volkomen juist is geciteerd. Het liep bij de algemeene beschouwingen der staatsbegrooting over de vraag, of de Bond van minder marinepersoneel wenschte te hebben de macht op de vloot, ja dan neen. En toen heb ik tot den heer Hugenholtz gezegd: aan den eenen kant ontkent gij dit, gij zegt: wij begeeren de macht niet, en ik citeerde letterlijk en wel de „Handelingen" 16 December 1904, bladz. 743, 2de kolom, alinea