700

marinebegrooting voor het dienstjaar 1913.

te worden, want een tijdelijke nachtpermissie, mits telkens verlengd, is in haar resultaat hetzelfde als een doorloopende nachtpermissie. Maar waaruit is nu eigenlijk de actie geboren? De actie van de matrozen is geboren juist uit het feit, dat zij het moesten vragen. Daartegen kwamen zij in verzet. De doorloopende nachtpermissie die altijd als een soort gewoonterecht had bestaan, werd nu een gunst die telkens voor een zekere periode aan de commandanten moest worden verzocht; dat is de grondoorzaak van het verzet.

De heer Marchant: Heeft de admiraal die ontdekking zelfstandig gedaan?

De heer Colijn, Minister van Oorlog, ad interim Minister van Marine: Hij heeft die volkomen zelfstandig gedaan. Er is nooit door het' Departement eenige. opdracht of aanwijzing, hoegenaamd ook, aan den commandant van de zeemacht in Indië gedaan.

En wat is nu - ik heb dat de vorige maal ook uiteengezet, en daar heeft de geachte afgevaardigde uit Weststellingwerf hedenavond weer overheengeredeneerd — mijn grief? Men had hier te doen niet met een administratieve regeling, die uitgevaardigd was door den commandant van de zeemacht, maar men had te doen met de toepassing van een Koninklijk besluit. En toen tegen de toepassing van dat Koninklijk besluit bezwaren rezen, had men den regelmatigen weg moeten bewandelen en zich moeten beroepen op den Minister. Dat heeft men wel gedaan, maar inmiddels is men te gelijker tijd begonnen met de actie op de vloot.

Dat is de groote fout, en al het gepraat van den geachten afgevaardigde uit Weststellingwerf kan het feit niet uitwisschen dat men niet den regelmatigen weg heeft bewandeld om verbetering van wat men een onrecht achtte te verkrijgen.

De heer Verhey : Die actie is op zichzelf niet goed.

De heer Colijn, Minister van Oorlog, ad interim Minister van Marine: Natuurlijk, dat is in confesso; maar daar zal ik niet in den breede op ingaan, want dan zou ik de rest van den avond geheel voor mij alleen in beslag nemen.

Nu kom ik tot het meer principieele gedeelte, wat betreft mijn houding ten opzichte van het vereenigingswezen. Ik heb mij den vorigen keer, naar ik meende, voldoende duidelijk en'uitvoerig over deze zaak uitgelaten. Toch gevende opmerkingen van de geachte afgevaardigden uit Weststellingwerf en uit Deventer mij nog aanleiding tot een enkele nadere opmerking.

De geachte afgevaardigde uit Deventer heeft een betoog geleverd, dat gedeeltelijk langs het mijne heengaat en het althans niet bestrijdt. Maar toch acht ik het noodig nog een