46

HH. commissarissen in bedenking om die partij minstens met één fikschen strijker te versterken.

Dezen avond traden als solisten op de heeren Wilhelmj (viool) en Reichmann , bariton van de Duitsche Opera te Rotterdam. De laatste beschikt over eene zeer fraaie, volle, aangenaam klinkende stem, en toonde in de schoone opvatting en pathetische voordracht van »/cft grolle nicht" van Schumann en Am Meer van Schubert een uitmuntend liederenzanger te zijn. Aan zangerstechniek ontbreekt echter verbazend veel bij hem, hetgeen in de aria uit Lucretia Borgia van Donizetti meer dan genoeg uitkwam, terwijl hier de intonatie ook te wenschen overliet. Overigens is die aria eene tamelijk onbeduidende compositie, welker keuze moeielijk met die der zoo prachtige liederen te rijmen is. En nu de heer Wilhelmj! Wat zullen we van hem zeggen, dat niet reeds herhaaldelijk door anderen werd uitgesproken? Eene virtuositeit als deze doet ons huiveren voor een oordeel; alleen van bewondering, verbazing kan sprake zijn. Die volleerde techniek, dat onbegrijpelijke rustige spel, dat gemis aan eenige inspanning bij de moeielijkste dubbelgrepen, bij de stoutste octavengangen, welker reinheid nooit faalt; zij grenzen aan het wonderbaarlijke. Dat het 1ste Allegro van het Beethovensche concert door zoo'n talent prachtig voorgedragen werd, behoeven we niet te zeggen; de hoogst gespannen verwachting werd echter overtroffen door de daaraan toegevoegde cadence van eigene compositie. Grootsch gedacht en hoogst talentvol bewerkt, is ze tevens eene combinatie van de ongehoordste moeielijkheden, die op eene viool te maken zijn. Ook de Rêverie van Vieuxtemps en het Abendlied van Schumann lieten - behoeven we het nog op te merken? in uitvoering niets te wenschen over en wekten eene geestdrift, die alleen te stillen was door eene herhaling van het laatste heerlijke lied. Na afloop van het concert werd den virtuoos met eene serenade eene welverdiende hulde gebracht.

BUITENLANDSCHE BERICHTEN.

MUNCHEN. BEETHOVENFEEST.

Om het eeuwfeest van Beethoven waardig te vieren, lag heel wat in 't zont: Prometheus, Fidelio, men sprak zelfs van drie feestconcerten. Hinderpalen van allerlei aard verijdelden deze loffelijke plannen. Tot drie avonden moest het feest beperkt worden. De eerste was uitsluitend bestemd voor de opvoering van kamermuziek; de C-moll symphonie en de Missa Solemnis waren voor den tweeden avond weggelegd; de derde bevatte Goethe's Egmont met de muziek door Beethoven daarvoor gecomponeerd.

De eerste soirée werd ingeleid door een proloog van M. Greif, voorgedragen door den heer Richter. Onze beroemde quartetvirtuosen speelden het quartet in A-dur op. 18, n°. 4. Het buitengewoon effect daarvan in den koninklijken schouwburg was inderdaad overstelpend. Doch nog hooger genot schonk het strijkquartet in F-dur, op. 50, n°. 1, waarmede de avond besloten werd. Mevrouw Diez zong drie Iersche liederen, waarvan het eerste: »Trüb und traurig scheint die Sonne", eene vernuftige periphrase is van het overbekende volkslied Die letzte Rose. Mej. Stehle droeg drie liederen van Goethe voor: i>Nur wer die Sehnsucht kennt", »Kennst du das Land" en vNeue Liebe, neues Leben", dat gebisseerd werd. Het door

| de heeren B&eman Jun. , Abel en Werner voorgedragen trio in D viel bij de genoemde twee quartetten af. De in dit toonwerk vereischte detail-behandeling liet te wenschen over; bovendien ontbrak het aan overeenstemming wat de intonatie betreft.

Het concert van den tweeden avond werd geopend met schoone dichtregelen van Paul Heïse, door mej. Ziegler gereciteerd. Goed uitgevoerd werd de grandiose C-moll symphonie. Naar aanleiding van dit programma kunnen wij niet nalaten onze opinie te zeggen over die valsche proprieten, die deels als biografen van Beethoven , deels als interpreten zijner compositiën, in boeken en couranten, het genot dezer verheven voortbrengselen der toonkunst door hunne onmuzikale breed- en beeldsprakige uitleggingen bederven. Door den meester zelf waren dergelijke expectoratiën innig gehaat. Beethovensche muziek kan zonder commentaar, bij eenig muzikaal gevoel, nooit misverstaan worden , wel te verstaan als ze goed vertolkt wordt. In de talrijke litteratuur over Beethoven bevelen wij den uitvoerenden musici de toelichtingen van Marx bijzonder aan, terwijl wat het biografische aangaat, het beste te vinden is in het werk van Schindler over dat onderwerp.

Wij releveeren dit hoofdzakelijk, omdat zekere muzikale partij de wereld gaarne wijs zou willen maken, dat er tussche.n haren aanvoerder en Beethoven een verhouding bestaat als weleer tusschen Johannes den Dooper en Christus. Tot zulke resultaten moet men komen, als overdrijving met gebrekkige muzikale educatie gepaard zich van de pers meester maakt en zich geroepen acht, leeken en kunstenaars voor haar doel te winnen, d.i. in den stroom van een opgeschroefd enthousiasme meê te sleuren, niet gedoogend in Beethoven den étre apart te erkennen, die hij toch als mensch en als kunstenaar in hooge mate was. Bij die partij vinden werken als de Missa Solemnis de onvoorwaardelijkste vereering. Met Schindler, den vriend en geloofwaardigsten biograaf van Beethoven, zijn wij het volkomen eens, als hij zegt, dat in deze mis het kerkelijke gansch en al buiten spel gelaten is. Als tot uitvoering alleen geschikte gedeelten dezer volumineuse mis, moeten genoemd worden het Kyrie, Sanctus en Benedictus, en nog wel alleen in de concertzaal. Vaak heeft men beweerd, dat Beethoven den hoogsten kunstvorm, de fuga, niet volkomen meester is geweest. In 't algemeen is dat juist, doch slechts in zooverre Beethoven zich naar de daarbij voorgeschreven regelen niet voegde, waardoor een onduidelijkheid ontstaat, die het begrijpen van het geheel bemoeielijkt. Wij hebben hier voornamelijk op het oog de fuga-passages in de Missa, met name die voor strijkinstrumenten in B- en D-dur, vervolgens die in de sonate, op. 106. Zoodanige oordeelvellingen lokken bij de enthousiasten de bekende gemeenplaatsen uit; edoch onbevangenheid en grondige analyse leveren onomstootelijke bewijzen van het hier aangevoerde. Bij de eerste opvoering, den 1 November 1856, onder de voortreffelijke leiding van Pranz Lachner , konden we maar niet vatten, hoe Beethoven , die een C-moll, Eroïca en PasioraZ-symphonie had geschreven, het spoor zoo 1 bijster kon worden. Men bedenke echter dat Beethoven bij het componeeren dezer mis al een hoogen graad van doofheid had bereikt, welke kwaal, wat men er ook van moge zeggen, een bepaald storenden invloed op zijn voortbrengselen oefende, terwijl zijn godsdienst hoofdzakelijk in deïsme bestond, en hij met de uiterlijke ceremoniën van eenigen cultus niets op had. Dit tot beter begrip van de in deze mis voorkomende buitensporigheden.

Dat de muzikale Akademie eene herhaling van het