71

spoedig op den rechten weg, en deed ons de oorzaak van het kwaad vinden.

Niet de leden ' hebben schuld, dat er zoo weinig of geen constitutioneel leven in de Afdeelingen der Maatschappij tot bevordering der Toonkunst bestaat, maar de schuld ligt aan de samenstelling dier leden volgens de wet. Ergo is de wet de primitieve oorzaak van het kwaad.

De Maatschappij tot bevordering der Toonkunst is ontegenzeggelijk eene fraaie instelling en op hare werkzaamheid, ofschoon die eenvoudiger kon zijn , behoeft geen aanmerking gemaakt te worden. Maar de wetgeving disr Maatschappij heeft gebreken, en daarover is reeds vroeger gehaspel ontstaan. Thans moeten we op een kapitaal gebrek wijzen.

Zoo even luidde de vraag: waarom in andere muziekvereenigingen geene oligarchie en oudgasterij bespeurd wordt ?

Het antwoord is spoedig gegeven. 1. Worden in andere muziekvereenigingen de leden verdeeld in iverkende en gewone leden. 2. Berust de wetgevende macht bij de werkende leden. De gewone leden benoemen ook wel commissarissen, doch alleen om het belang dezer leden te behartigen.

Door deze inrichting is het constitutioneel leven gewaarborgd. Werkende leden eener muziekvereeniging zijn personen, die aan alle vereischten daartoe beantwoorden. Door zelf de muziek te beoefenen en wekelijks bij elkander te komen leeren ze hart krijgen voor muziek en ook voor muziekzaken; door die wekelijksche bijeenkomsten leeren ze elkander kennen en weten ze nauwkeurig, wie ze tot commissarissen moeten kiezen. Heerschzuchtige karakters vinden spoedig tegenstand, en langdurige ministeriën worden in den regel vermeden.

Zien we nu, hoe de samenstelling der leden van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst is.

Deze Maatschappij heeft geen icerkende leden, althans ze zijn in de wet volstrekt niet genoemd of erkend. De hoofdmassa vormen de gewone leden, dan komen de donateurs, honoraire leden enz. De wetgevende macht der geheele Maatschappij berust bij de afgevaardigden uit de Afdeelingen en in de Afdeelingen bij de gewone leden. De werkzaamheid der Algemeene vergadering kunnen we laten rusten; daarop valt geen aanmerking te maken, maar de wetgevende macht en het constitutioneel leven der Afdeelingsleden is een schijnvertooning, Naar de oorzaak behoeft met gezocht te worden. We voerden daar straks een lid der Maatschappij sprekend in, en hetgeen we daar hoorden levert het overtuigende bewijs, dat van gewone leden eener muziekvereeniging, die meerendeels buiten de intieme muziekwereld staan en elkander slechts twee of drie avonden per jaar in een concertzaal ontmoeten, bij geen mogelijkheid verstand van muziekzaken en voldoening van constitutioneele verplichtingen te verwachten is. Dit geldt dus niet alleen van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst maar in het algemeen van alle concertinstituten en vereenigingen, die geen werkende leden erkennen.

»Maar de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst heeft toch Zangvereenigingen, vormen die dan geen werkende leden?" zal men vragen.

Dat is juist het zonderlingst van het geval. Niet alleen de Algemeene wet, maar ook de Afdeelingswet spreekt geen enkel woord over de Zangvereenigingen, noch houdt eenigerlei bepaling in omtrent de verhouding der Zangvereenigingen tot de Maatschappij. Nu kan de

Maatschappij beweren, dat zij slechts eene instelling is tot bevordering der Toonkunst in 't algemeen, maar geene instelling tot het geven van bepaald omschreven muziek-uitvoeringen. In de eene Afdeeling kan eene Zangvereeniging bestaan, in de andere eene Vereeniging voor kamermuziek enz.; de werkkring van iedere Afdeeling is vrijgelaten. — Toegestemd; maar de wet spreekt toch in Hoofdstuk XIII van Algemeene Muziekfeesten, en die laten zich niet geven zonder Zangvereenigingen. Deze vormen de voornaamste actieve strijdkrachten der Maatschappij, en dan ware het toch billijk, deze vereenigingen bij de wet te erkennen en aan hare leden de stembevoegdheid te verleenen, die nu nutteloos a raison de ƒ 7 weggegeven wordt aan gewone leden, die er geen gebruik van kunnen maken.

Nu kan de Maatschappij alweder beweren: « wij geven «aan onze Zangvereenigingen de directeurs, wij geven de s> muziek in gebruik en risqueeren bovendien de kosten «der uitvoeringen. Onze Zangvereenigingen hebben dus «heel wat minder kosten, clan andere, die op eigen «wieken moeten drijven."

Alweder toegestemd; maar de bovengenoemde geschenken geven nog geen geldige reden, om de leden der Zangvereenigingen als onmondigen te behandelen. En wat de directeursbenoeming betreft, 't ware wel zoo natuurlijk en rationeel dat de leden der Zangvereenigingen zelf hunne directeurs kozen, dan dat ze die moeten ontvangen uit handen van Afdeelingsbesturen, wier juiste samenstelling geen waarborg vindt in de constitutioneele werkzaamheid der gewone leden. Om deze reden hebben waarschijnlijk enkele Zangvereenigingen geweigerd hare zelfstandigheid prijs te geven en zich bij de Maatschappij, aan te sluiten.

Kort en goed, er is eene leemte, er is een onpraktisch bestanddeel in de wet van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, die zich aan genoemde Maatschappij weer wreken door gebrek aan constitutioneel leven, oligarchie, impopulariteit en andere onaangename gevolgen.

Althans hier te Botterdam!

De Rotterdamsche Afdeeling moge, vooral sedert de laatste jaren, eene buitengewone bedrijvigheid ontwikkelen, en door combinalie van muziekschool, Afdeelings-uitvoeringen en concert Eruditio Musica andere Afdeelingen overschaduwen , het is niettemin waar, dat dit geheele gebouw op een zandgrond rust en onverwacht eensklaps kan instorten. Gelijk reeds gezegd, is het constitutioneel leven in deze Afdeeling gelijk nul, en we twijfelen er sterk aan, of wel ergens eenig muziekbestuur uit zulke weinig bijeenpassende en slecht tegen elkander opwegende bestanddeelen is samengesteld als dit Afdeelingsbestuur. We vinden hier eene volslagen minderheidsregeering in haar onaangenaamsten vorm.

Hoe kan 't ook anders ?

Nemen we aan, dat in de laatste twintig jaren bijna geen enkele vergadering door de leden der Afdeeling is bijgewoond, zoodat op de vergaderingen alleen aanwezig waren de leden van het Bestuur en dan nog enkele Afdeelingsleden , dan volgt daaruit, dat het Bestuur wel gezegd kan worden in dat tijdsverloop zich zelf te hebben verkozen, herkozen en aangevuld.

Hieruit vloeit voort, dat het Rotterdamsche Bestuur althans nog minder afwisselde dan de besturen van andere Afdeelingen, maar het ergste gevolg is, dat door den tijd eene heerschende minderheid is ontstaan, die met nog een paar andere leden is blijven zitten en oudgast