MEVROUW C. KEMPERS—STUTTERHEIM.

EEN GOUDEN STOEL NAAST god.

fijmjjgiaScrplaats u een oogenblik in gedachten EjIRSBl aan boord van een der booten der HNHhh maatschappij „Nederland", die een HHHBh ;oede twintig jaar geleden de reis naar Iudië ondernam.

Op dat schip bevonden zich, behalve de gewone passagiers en de bemanning, nog een 300 soldaten, zoogenaamde „kolonialen", die het vaderland verlieten om in Indië te gaan dienen. En onder dezen waren lieden van allerlei landaard, stand en ontwikkeling. Men trof er zoowel de „desperado", de maatschappelijke verschoppeling, de afgeboemelde en de ekonomisch geknakte, die niets meer te verliezen heeft, onder aan, als de man, wien, ontwikkeld en beschaafd, alles in het leven was tegen geloopen, of die door een kleinen misstap, door zijn familie uitgestooten, zijn laatste toevlucht te Harderwijk had gezocht. En zoo vond men in het vooronder van dezen mailstoomer, onder het pakje van koloniaal, zelfs een gewezen advokaat, een oud-apotheker en twee mannen aan, die in het bezit waren van de akte voor hoofdonderwijzer, en van welken drie van de vier met een „dol hoofd" hadden „geteekend" voor.... een meisje.... een vrouw.... Eu 41 van de 300 waren naar Harderwijk gegaan, om het handgeld aan hun ouders te kunnen geven.. ..

En dit zeer gemengde gezelschap van 300 mannen in de kracht van hun leven, waaronder natuurlijk ook zeer ruwe, onverschillige en vechtlustige elementen, was nu dicht opeengepakt in een klein ruim en op een klein stuk dek, om vier weken lang schouder aan schouder te leven, tot de Indische kust in zicht zou komen.

Men vreesde dan ook — en misschien terecht — voor vechtpartijen en voor désertie in de aanleghaven onder het „zoodje kolonialen". En om op alles voorbereid te zijn, liepen de officieren met een revolver gewapend.

Maar stel u nu ook een jonge vrouw van ongeveer 20-jarigen leeftijd voor, gekleed in het wit

en met een grooten hoed tegen de zonnestralen op, gezeten op een omgekeerden ton te midden dier 300 „kerels" op het nauwe voordek.

Dit beeld wilden we u voor oogen halen.

En die jonge vrouw kwam daar eiken dag, sprak met hen, onderhield ze, en was — terwijl de officieren wel eens met boozen blik of met gefronste wenkbrauwen werden ontvangen — hun vertrouwde en vriendin geworden.

Waren deze soldaten eerst beschaamd geweest aan haar te vertellen waarom zij als koloniaal naar Indië gingen, langzamerhand waren zij er toch toe gekomen haar hun levensgeschiedenis te verhalen, en van allen wist zij nu hun geheim, dat zij mogelijk nog nooit aan iemand anders hadden toevertrouwd. En zij vermaande niet, zij predikte niet, zij viel de menschen niet met godsdienst lastig en zij beknorde ze ook niet over hun verleden. Maar zij sprak als mensch tot mensch met hen, van hart tot hart en wist daarbij altijd den goeden, juisten toon te treffen. En waren zij gedrukt of neerslachtig, wanneer zij dachten aan hun verleden, wat zij in hun vaderland hadden moeten achterlaten en wat ze tegemoet gingen, dan beurde zij ze op met een ernstig, met een vertroostend woord, en, als het moest, ook wel eens met een kwinkslag.

Zoo vond zij eens, in het begin der reis, een der soldaten afgezonderd zitten huilen, een jonge kerel nog, die een heel leven vóór zich had. En toen ze hem vroeg wat de reden van zijn verdriet was, zei hij, dat hij zoo het land had naar dat „apenland" te gaan.

— „Maar, zoo vroeg de jonge vrouw met een ondeugenden blik, maar, mijn jongen, is dat nu zoo erg? Heb je dan in Holland nooit apen gezien ?

En de kwinkslag trof doel. De omstanders lachten hartelijk, en het arme koloniaaltje ook door zijn tranen heen.

Zoo hield zij er de stemming in.

Maar niet altijd had haar optreden dit sukces bij hen, die zich gedrukt gevoelden bij het tegemoet gaan van hun Indische loopbaan. Zoo bevond