766

DE HOLLANDSCHE REVUE.

en vertroosting noodig had, haar meer aantrok dan wat gewoonlijk tot de amusementen van meisjes van haar stand en opvoeding behoort. Kwam een vriendinnetje haar opzoeken, had men haar noodig en kon men haar zoo gauw niet vinden, dan luidde 't vast: „Ga maar eens kijken in het hospitaal of boven bij den koetsier — daar zal je Corrie wel vinden".

Dat de dood van dezen grootvader, tegen wien zij als een toonbeeld van alle deugden, als tegen een halve godheid opzag, haar erg aangreep en een schok aan haar leven gaf, kan men zich dus wel voorstellen.

Op later leeftijd heeft deze vrouw haar partikuliere „mémoires" (om eenige eenvoudige levensaanteekeningen nu maar eens met dezen gewichtig klinkenden naam aan te duiden) op schrift gesteld, van welke zij ons wel inzage heeft willen verleenen. Dat het sterven van haar geliefde Grootje er ook in herdacht is geworden, spreekt vanzelf. En ter kenschetsing van haar en van den man, die zulk een overwegenden invloed heeft gehad op haar toekomst en haar karaktervorming willen we hier nu de beschrijving van het doodsbed van dezen braven ouden man overnemen, zooals we het daarin geteekend vonden:

„Toen hij stervende was, stond de portier van het hospitaal rechts van zijn bed. Heghuis heette deze. Hij had tegelijk met mijn grootvader, zoo schrijft ze, het Ridderkruis verdiend. Links van hem stonden de jonge doktoren, en het geheele hospitaal-personeel er om heen. Van allen nam hij afscheid. Maar roerend vooral was het afscheid van dien ouden portier. Hij bedankte hem voor zijn trouw aan God, Vorst en Vaderland, voor zijn trouw in den strijd, voor den trouwen en jarenlangeu dienst als portier aan het hospitaal; hij omarmde hem en Heghuis zeide toen: „Och Majoor, kon ik nu tegelijk maar mee gaan. Vraag aan God of Hij mij spoedig oproept, want ik kan geen anderen chef als u in het hospitaal zien binnengaan" (dat heeft hij dan ook niet, want hij nam zijn ontslag). Nadat grootvader de jonge doktoren bedankt had, hen de zieken had aanbevolen, afscheid genomen had van zijn personeel, vroeg hij: „Waar is mijn jongen?" (zoo noemde hij mij altijd). En ik, die tusschen hun allen in stond, trad naar voren. Gro nam mijne beide handen, gaf op elk een kus, en zeide toen: „Jij bent en blijft de beste van de heele troep (de troep waren wij allen: mijn broertje en zusje, onze oude meid, die ons allen ten doop had gehouden, mijn tante, in één woord onze omgeving). Jij zult voor mijn jongens zorgen, ook als je grooter zijt geworden. Beloof je dat?" En ik antwoordde: „Ja Gro, dat beloof ik u!" Huilen durfde ik niet, want ik geloof zeker, dat als ik 't gedaan had, hij mij nog zou hebben weggejaagd. Daarna zong hij: „Ik wil U, o God, mijn dank betalen, U prijzen in mijn avondlied." Mijn moeder, tante, onze oude Mietje knielden bij hem neer. Om 12 uren zei hij nog: „Ja,

oude jongens, God en de menschen en alle jongens zijn goed voor den ouden man geweest; ik heb meer gehad dan ik verdiende!" Eu dat zijn zijne laatste woorden geweest."

Een mooi sterfbed, niet waar?

De manier, waarop zij tijdens het leven van dezen man aan zijn zij in het hospitaal was opgetreden, had haar echter de lofspraak uit den mond van dezen stervende ten volle waardig gemaakt.

Geholpen door haar tante, aan wie zij ook zeer gehecht was, kookte zij sagowijn, lekkere soep en dergelijke versnaperingen voor de zware zieken; zelf sneed zij voor andere patiënten dunne boterhammetjes, twee op elkaar, zonder korstjes, totdat haar trommeltje vol was. En dan ging zij haar lekkernijen zelf aan de zieken brengen, zich aanbiedend ook voor andere diensten, waaraan de soldaten behoefte mochten hebben.

En dat waren er velen.

Voor sommigen trad zij als sekretaresse op; ze voerde voor hen de korrespondentie, schreef brieven aan hun familie of meisje, en als ze niet lezen konden, deelde zij ze mee, wat hen geschreven werd, of las ze voor uit boek en krant. Al haar vrijen tijd, de middagen als er geen school was, haar Zondagen, bracht zij tusschen de kribben der zieken door. Zelfs haar eigen zakgeld werd besteed aan versnaperingen, die ze voor haar vrienden meebracht.

Een harer aangenaamste herinneringen uit dien tijd is een bezoek, dat koning Willem III aan het militair hospitaal te Groningen bracht en die, haar daar ziende en iets van haar vernomen hebbend, haar vriendelijk over het haar had gestreken en tot haar grootvader gezegd had: „Dat belooft wat!"

En die voorspelling is uitgekomen ook.

Want de dochter van dezen vorst heeft haar, toen ze een vrouw was geworden, begiftigd met het ridderkruis der Oranje Nassau-orde, omdat zij die belofte gehouden had.

Zoo is de jeugd vau dit meisje geweest, totdat de dood van haar grootvader aan dit hospitaalleven voor haar een einde maakte.

En dat we dit van haar vermeld hebben, geschiedde niet om een lofzang op haar jeugdige opofferingsgezindheid aan te heffen, maar om te laten zien, hoe jong reeds zich de liefde voor den militair bij haar openbaarde. Het voorbeeld van haar grootvader heeft er natuurlijk veel toe bijgedragen, om haar karakter en gemoed in die richting te ontwikkelen. Maar bovendien geeft die jeugd ook een verklaring van haar, op lateileeftijd gebleken, slag om met militairen om te gaan. Als kind toch leerde zij den soldaat in al zijn eigenaardigheden kennen, in zijn goede en in zijn slechte; zij wist wat zijn zwakke kant was en waar zij hem moest treffen, om hem tot het goede aan te zetten; natuurlijkweg leerde zij ook den toon, om met hem om te gaan,