KARAKTERSCHETS.

773

waarvan hij alleen van hooren-zeggen iets af weet. Het -liep over de zending of de Militaire Tehuizen. Mevr. Kempers had met haar familie een uitnoodiging gekregen om te komen luisteren ; de lezing had in een kerkgebouw plaatsen haaien haar gezin waren mooie plaatsen aangewezen. Maar nauwelijks was de heer Pierson begonnen op zijn bekende transcendentale wijze over de zonde der ontucht en van den drank onder de Indische soldaten te toornen, of Mevr. Kempers kon 't niet langer uithouden; 't werd haar te benauwd. Ze vroeg aan haar buren of ze even plaats wilden maken om haar door te laten.

— „Is u onwel geworden?, vroeg men haar.

— Neen, o neen, ik ben heel wel. Maar ik heb behoefte aan frissche lucht.

En gevolgd door haar gezin zocht ze Gods vrijen hemel op. Neen, in die kerk, waar zij zwijgen moest en waar zij menschen, die zij had leeren lief hebben, op eigengerechtigde wijzeen met theoretische godsdienstbegrippen hoorde aanvallen en verdacht maken — en dat in een tempel der liefde en gerechtigheid! — neen, 't was haar te machtig geworden. En liever dan zich ziek te maken van opgewondenheid en verontwaardiging over zulk „vroom" bedrijf, was zij heengegaan.

Maar niet altijd heeft zij op zulke aanvallen gezwegen. Hier was 't in een kerk geweest, en had zij dus niet kunnen en mogen spreken, maar...

Eens, op een keer, was zij op een lezing van een jongen zendeling. Onder zijn gehoor bevonden zich verscheiden oud-Indische ambtenaren en officiereu.

De nog zeer jeugdige missionaris, die precies wist wat goed en kwaad was, opende de bijeenkomst met gebed, om daarna mede te deelen, dat hij spreken zou over de toestanden in ons Indische leger, dat „ondermijnd werd door prostitutie en dronkenschap", waarna hij wel een een uur lang doorging met allerlei zonden en kwaad van de Indische soldaten op te disschen, kwaad dat met vroomheid bestreden moest worden.

Toen hij uitgesproken had, zat Mevr. Kempers bleek en zenuwachtig op haar stoel. Een deftig, grijs heer, die dit opgemerkt had, kwam naar haar toe; stelde zich voor; hij was een hoog staatsambtenaar; hij vroeg of ze ongesteld was geworden eii of hij iets voor haar doen kon En op haar ontkennend antwoord, vroeg hij:

— „Heeft die man dan soms iets gezegd?... u geërgerd?

Zij knikte van „ja".

— „Maar, mevrouw, dan moogt u niet zwijgen.

— „Ja, maar ik kan niet spreken; ik ben geen spreekster; en er zijn officieren in het publiek,... die kunnen toch ...

— „U moet spreken, mevrouw; kunt u uw „jongens" zoo laten beleedigen en verdacht maken ?"

En zij vroeg het woord; ze sprak. En zij sprak met verontwaardiging over zulk veroordeelen

zonder kennis van zaken; ze vertelde van het lot der soldaten in Indië, hun verlatenheid soms, de verleiding, over de toewijding en de opofferingsgezindheid der soldatenvrouwen — over die „zondige" wezens! — en zij kwam in vuur, toen zij hun partij opnam, uit haar eigen ondervinding voorbeelden en bewijzen aanvoerend

En toen zij uitgesproken had, kwamen er van die officieren, welke eerst gezwegen hadden, haar de hand drukken. Maar zij boette deze inspanning harer zenuwen met eenige dagen bedlegerigheid.

O, we zouden zoo nog langen tijd kunnen doorgaan met staaltjes te vertellen van de edele inborst dezer vrouw, van haar liefde voor den Indischen militair, van haar mooi karakter, nooit om zich zelve en altijd om anderen denkend; maar we zouden dan te ver gaan. En wat we tot nu toe van haar medegedeeld hebben, is al voldoende om zich een denkbeeld van haar karakter te kunnen vormen.

Maar we willen toch nog van één bizondere daad uit haar leven melding maken, wat tevens is

EEN WOOKD TOT DE KONINGIN.

't Is gauw verteld. Ziehier.

Wanneer de troepen in Indië op een expeditie gaan, ontvangen de officieren onder den naam van „entrée de campagne" een halve maand traktement. Met dat geld kunnen ze zich dan allerlei benoodigdheden en kleinigheden aanschaffen, waaraan een militair, die op het oorlogspad gaat, behoefte heeft.

Maar de mindere militair krijgt dat niet.

Nu was eens een bataljon uit Magelang naar het oorlogsveld geroepen. Mevr. Kempers had, zooals we reeds zeiden, de gewoonte de achtergebleven vrouwen der soldaten te gaan opzoeken, om ze te helpen, te troosten en op te beuren.

Bij een harer bezoeken aan den kampong trof zij een dier vrouwen, moeder van een paar kinderen en die er nog een wachtende was, in een zet r gedrukte en ontevreden stemming aan. Haar man was al eenigen tijd op expeditie; zij had haar haarspelden en alles wat ze missen kon, naar den lommerd gebracht, om hem de enkele kleinigheden te koopen, die hij noodig had gehad. En nu had ze tijding gekregen, dat hij gewond in het hospitaal lag; mogelijk zou ze hem wel nooit meer terug zien. Zelf leed ze armoe. Ze somde de expedities op, waaraan hij, om „de Koningin te dienen", had deelgenomen; 't waren er zes of zeven. En nu vond deze vrouw 't niet mooi van de Koningin, dat ze de vrouw van zulk een trouwen dienaar gebrek liet lijden.

— „Maar dat weet de Koningin niet, verontschuldigde Mevr. Kempers. Als zij 't wist... Ik zal wel voor je schrijven...

— O, dat duurt zoo lang. Voordat er antwoord is, zijn mijn kinderen misschien al van gebrek omgekomen.