REVUE DER TIJDSCHRIFTEN.

787

wortelen van het bedrijf in een stedelijke traditie en een bepaald milieu, waardoor — zeldzaam gelukkige omstandigheid in een industrie, die haar grondstoffen uit andere landen betrekt — verplaatsing van het bedrijf vrij wel onmogelijk was zonder verplaatsing der arbeiders. Geen onderkruiperij denkbaar, verplaatsing der industrie weinig te duchten: op dezen vasten ekonomischen bodem, zoo vast als maar zelden voorkomt, heeft dan de energie en bekwaamheid der individuën het trotsche gebouw opgetrokken dat wij kennen.

Geen enkele andere Nederlandsche vakvereeniging kan natuurlijk op zulke gunstige omstandigheden wijzen.

De schrijfster gaat dat na voor de industrie, voor den landbouw en voor het transport.

Wat het spoorwegpersoneel betreft, is zij het eens met Oudegeest, dat de voornaamste belemmeringen voor een krachtige vakaktie zijn, de halfmilitaire dril waaronder deze arbeiders staan, het half-ambtelijk karakter hunner betrekking, gepaard met het bewustzijn voor andere betrekkingen ongeschikt te zijn.

En wat het water-transport betreft: de ongeregelde arbeidsduur en de demoraliseerende uitwerking zijn hier van groote beteekenis.

Ook de toevloed van losse en ongeleerde arbeiders.

Ten slotte de landbouw. Hier liggen, zegt de schrijfster, de moeilijkheden zóó voor de hand, die nog wel in een van overwegend klein- en middelbedrijf de organisatie dezer arbeiders belemmeren, dat het onnoodig schijnt er op in te gaan. Wie lust heeft na te gaan, hoe zelfs in het typische land van grootbedrijf in den landbouw, in Engeland — dus onder omstandigheden, oneindig gunstiger voor de vakorganisatie — de beweging der landarbeiders wegloopt als water tusschen handen, en tot trots rustelooze propaganda, energieke leiding, en onuitputtelijken finantieelen steun — hij leze in het boek der Webbs het verhaal na van Joseph Arch en zijn bond van landarbeiders.

Het artikel wordt vervolgd. ■ De heer J. J. de Roode schrijft onder den titel „Indrukken en Vooruitzichten", parlementaire beschouwingen naar aanleiding der begrooting, waarin hij met cijfers aantoont, hoeveel er voor oorlog en marine te veel wordt uitgegeven en het reaktionaire karakter van het ministerie ook doet uitkomen in verband met de voorgestelde invoerrechten.

De zaak van het algemeen kiesrecht staat er volgens den heer De Roode niet zeer hoopvol voor.

Mej. Martina G. Kramers schrijft over de inrichting van het Nederlandsch Comité voor Algemeen Kiesrecht en ze keurt het ten zeerste af, dat het bestuur bestaat uit slechts vijf leden, dat bovendien ten opzichte der aangesloten lichamen zeer onevenredig is samengesteld.

Dat dit werkelijk zoo is, zegt zij, kan ons reeds uit één voorbeeld blijken. Onze sterkste vakvereeniging, de A. N. D. B., die over de 7000 leden tèlt, heeft in het Ned. Comité v. A. K. slechts stem door middel van den afgevaardigde van het lichaam, dat in Amsterdam de taak van een Plaatselijk Comité v. A. K. op zich heeft genomen, terwijl de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, die ongeveer 1200 leden telt, haar vertegenwoordigster in het „Uitvoerend Comité" heeft zitten en dus voor J heeft medegewerkt aan alle daden van het Ned. Comité. Dat is, wat de ledentallen betreft, wel de owevenredigste vertegenwoordiging die men zich denken kan.

De heer H. van Kol publiceert een reisverslag betreffende de Solo-werken en de haven van Soerabaja, verduidelijkt door een kaartje.

Mevr. Roland Holst geeft het slot van haar antwoord aan Mevr. Rutgers—Hoitsema over „De vrouw, de arbeidersbeweging en de sociaal-demokratie"; de heer Gerard G. Lenselink schrijft over „Kantoorbedienden en arbeiders", terwijl dan nog in deze aflevering is opgenomen het slot van het rapport der Soc. Dem. Studieklub over federatie vau koöperaties met een bijschrift van den heer Oudegeest.

Hij vestigt er in de eerste plaats de aandacht op, hoe in Duitschland de oude bond van koöperaties niet neutraal optreedt tegenover de arbeiders-koöperaties; hoe de bourgeoisie ook daarin zich niet kan onttrekken aan haar vrees voor het roode spook, hoe ook op 't gebied van de koöperatie een samengaan met burgerlijk denkenden geheel onmogelijk is.

Uit de geschiedenis in Duitschland blijkt, zegt hij, dat al geven wij het „rooie" kind een „witten" naam, de bourgeoisie zich niet vergist in de afstamming en het uit haren familiekring weet te weren.

OP DE HOOGTE.

Wat bezielt Quérido nu?

„Op de Hoogte" is een nieuw maandschrift voor „de huiskamer".

De tweede aflevering er vau is al verschenen. Daarin werkt o.a. eene Mevr. E. Hulst mee, een maar-raak-schrijfster, die ook in een der knutseltijdschriftjes van Nijgh en Van Ditmar kompareert. En ziehier nu eens wat deze vrouwelijke scribent o.m. schrijft:

Welk een heerlijke fantasie en poëzie (in dit boek); vergelijk daarbij de malle gewichtig doenerij, de zinledige nonsens van Marie Marx-Koning in „De God van het kind" in De Gids van Augustus. Het mag een raadsel heeten hoe De Gids afdaalt tot zulken gloeienden onzin. De Gids is de Gids niet meer, zuchtte iemand dezer dagen: hij is sedert Couperus: „Stille kracht", vies of flauw.

En over Marco Praga's: „Achter de coulissen" flapt ze het volgende uit: